17634 |
buik |
buik:
bōēk (Q088p Lanaken),
būk (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
pens:
pɛ.ns (Q088p Lanaken)
|
de buik [ZND 29 (1938)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, III-1-1
|
29085 |
buikbroek |
dikbuikbroek:
dekbūkbrōk (Q088p Lanaken)
|
Broek voor een gezet figuur. [N 59, 162]
II-7
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
boekpijn (Q088p Lanaken),
bukpijn (Q088p Lanaken),
būkpijn (Q088p Lanaken)
|
ik heb buikpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
28957 |
buiksuçon |
buiksuçon:
būksǝzõ (Q088p Lanaken)
|
Gebogen taillenaad voor veel buikwelving. [N 59, 94d]
II-7
|
28939 |
buikvoorsprong |
buikbreedte:
būkbręjtǝ (Q088p Lanaken)
|
Maat genomen van de voorpartij van de taillewijdte. De taillewijdte bestaat uit twee ongelijke helften, de achterhelft noemt men de lendenbreedte en de voorpartij de buikvoorsprong (Papenhuyzen II, pag. 11). Zie afb. 28. [N 59, 45b; N 59, 44c]
II-7
|
18139 |
buil op het hoofd |
huts:
həts (Q088p Lanaken),
knobbel:
knobbel (Q088p Lanaken),
knop:
knoeb (Q088p Lanaken)
|
een buil (gezwel, bv. op het hoofd door een slag of val) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
26624 |
builmolen |
bloemmolen:
blommø̄lǝ (Q088p Lanaken),
buidel:
bø̜jǝl (Q088p Lanaken)
|
Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.]
II-3
|
33392 |
buitendeurtje van het varkenshok |
varkensstaldeur:
vɛ.rǝkǝsstaldø̄r (Q088p Lanaken)
|
Het deurtje waardoor het varken de stal in en uit kan lopen. [N 5A, 60f]
I-6
|
20455 |
buitenechtelijk kind |
basterd:
1a-m; 21, 02;
bastər (Q088p Lanaken),
bastərd (Q088p Lanaken),
bàstərt (Q088p Lanaken)
|
bastaard [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
22875 |
buitenspel |
af-side:
Karte 167.
afse.jt (Q088p Lanaken)
|
Abseits.
III-3-2
|