24480 |
hazelaar |
hazenotenstruik:
hāzənotəstrūk (Q088p Lanaken),
notenstruik:
neutestruuk (Q088p Lanaken)
|
hazelstruik [ZND 26 (1937)]
III-4-3
|
21000 |
hazelnoot |
hazenoot:
hazeneut (Q088p Lanaken),
hāzənø:t (Q088p Lanaken)
|
hazelnoot [ZND 26 (1937)]
III-4-3
|
21285 |
heer |
heer:
hi:r (Q088p Lanaken)
|
heer [RND]
III-3-1
|
18015 |
hees, schor |
hees:
heisch (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
hys (Q088p Lanaken)
|
hij is hees (zijn stem is weg) [ZND 26 (1937)]
III-1-2
|
26599 |
heet lopen |
heet lopen:
hę̄.t lǭ.pǝ (Q088p Lanaken)
|
Het heet lopen van de molen als gevolg van het feit dat zich bijvoorbeeld tijdens het malen geen graan tussen de molenstenen bevindt, de stenen bot zijn of het graan niet droog genoeg is. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛleeglopenɛ.' [N O, 36e; Vds 117; Jan 262; Coe 144; Grof 169]
II-3
|
20129 |
heet, hitsig |
loops:
løij.ps (Q088p Lanaken)
|
heet, hitsig [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
25890 |
hefboom |
hefboom:
hɛf˱bǭ.m (Q088p Lanaken),
hefijzer:
hɛf˱izǝr (Q088p Lanaken)
|
Hefboom waarmee de sluis omhoog wordt getrokken wanneer het sluisijzer voorzien is van gaten. Zie ook afb. 68 en de toelichting bij het lemma ɛsluisijzerɛ.' [Vds 46; Jan 41; Coe 27; Grof 61]
II-3
|
26433 |
hefboom van de poulie |
hefboompje:
hef˱bǫ.jmkǝ (Q088p Lanaken)
|
De hefboom waarmee men de bovenste poulie met de daarbij behorende as en rol omhoog kan trekken. [Coe 210; Grof 237]
II-3
|
23268 |
heilige, zalige |
heilige:
heílige (Q088p Lanaken),
heͅlləgə (Q088p Lanaken),
ənə helliçə (Q088p Lanaken),
ənən hēͅləgə (Q088p Lanaken)
|
Heilige. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
26734 |
heizode |
heilap:
hęi̯lap (Q088p Lanaken)
|
Afgestoken stuk hei. [N 14, 77b; N 14, 77c; N 27, 39h; N 27, 39g; N 18, add.; N 11, add.; S 46; A 39, 15a; A 39, 15b; R 3, 98; L 8, 123; L B2, 274; AGV, k6; monogr.]
I-8
|