34602 |
grabben |
grabben:
(enkelv)
grap (P171p Landen)
|
Verbindingsstukken tussen de zijleesten [JG 1b]
I-13
|
33673 |
graszode |
groesstuk:
(mv)
grau̯sstøkǝ (P171p Landen),
perk:
pɛrk (P171p Landen)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
33657 |
grenssteen, grenspaal |
reensteen:
rinstin (P171p Landen)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
21328 |
groentevrouw |
groenselvrouw:
grunselvraa (P171p Landen)
|
groentenvrouw [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
33674 |
grond, aarde |
grond:
gront (P171p Landen)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
29733 |
haag |
haag:
hāx (P171p Landen),
āx (P171p Landen)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
34471 |
haan |
haan:
hou̯n (P171p Landen),
hān (P171p Landen),
hōnǝn (P171p Landen),
ōǝn (P171p Landen),
haantje:
hānkǝ (P171p Landen)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
29735 |
hagen |
hagen:
hǫwgǝ (P171p Landen)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
crocheteere (P171p Landen),
crosteirə (P171p Landen),
crostijren (P171p Landen),
sə kan krošteərə (P171p Landen),
haken:
hekan (P171p Landen)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hōkǝ ɛn ūgǝn (P171p Landen)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|