32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L422p Lanklaar)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
19496 |
keukenrek |
rek:
rɛk (L422p Lanklaar)
|
een rek (plank waarop potten en pannen staan) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
21461 |
kibbelen |
neuken:
zeei zien weer aan⁄t neueke (L422p Lanklaar),
stechelen:
steggële (L422p Lanklaar),
vreigelen:
vrējëlë (L422p Lanklaar)
|
Kibbelen. [ZND 01 (1922)] || Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
24183 |
kiekendief |
kuikendief:
Frings; half lang als lang omgespeld
kykəndēf (L422p Lanklaar)
|
kiekendieven (± 47 langere staart en smallere vleugels dan buizerd [086]; slome kringetjesdraaiers; steeds laag boven grond; nest op de grond; bruine en grijze soorten; sommige in rietland of moeras, andere op de hei; ook wel eens op de trek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
kel (L422p Lanklaar),
kēl (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
hes (blauwe boerenkiel) [ZND 01 (1922)] || kiel [ZND 01 (1922)], [ZND A2 (1940sq)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
šētǝ (L422p Lanklaar)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
22399 |
kien! |
kien:
kin (L422p Lanklaar)
|
Er bestaat een gezelschapsspel, waarbij iedere speler kaarten krijgt met rijen nummers op; ronde blokjes met cijfers op worden uit een zak gehaald, afgeroepen en dan op de kaarten geplaatst. Wat roept de speler die een rijtje cijfers bezet heeft? [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
22398 |
kienen |
kienen:
kinnen (L422p Lanklaar)
|
Er bestaat een gezelschapsspel, waarbij iedere speler kaarten krijgt met rijen nummers op; ronde blokjes met cijfers op worden uit een zak gehaald, afgeroepen en dan op de kaarten geplaatst. Hoe heet dit spel? [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
17764 |
kies |
baktand:
baktan (L422p Lanklaar),
baktand (L422p Lanklaar),
baktaŋt (L422p Lanklaar)
|
baktand [ZND 01 (1922)] || Baktanden (dikke tanden). [ZND 07 (1924)] || een baktand (dikke tand) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|
20571 |
kieskauwerig |
keurig:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)
kèùrig (L422p Lanklaar)
|
kieskeurig [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|