e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L422p plaats=Lanklaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kraakbeen knapschenkel: knapsjènkël (Lanklaar), knoers/knors: knūrs (Lanklaar) kraakbeen [ZND 01 (1922)], [ZND B1 (1940sq)] III-1-1
kraambed kinderbed: znd 1 a-m; znd 1u, 135  kènjerbèd (Lanklaar, ... ) kraambed (in het - (ge)komen) [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)] III-2-2
kraan van de metalen gierton kraan: krān (Lanklaar) De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.] I-1
kraanvogel kroenekraan: kroenekraan (Lanklaar, ... ), (geen fon doc.)  kroenekraan (Lanklaar), Frings; half lang als lang omgespeld  krunəkrān (Lanklaar) kraanvogel [ZND 01 (1922)], [ZND 17 (1935)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)] III-4-1
krabben krabben: krabbë (Lanklaar), krabə (Lanklaar, ... ), kretsen: kretsë (Lanklaar), kreͅtsə (Lanklaar), schuren: šōrə (Lanklaar) krabben [ZND 01 (1922)] || krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)] III-1-2
krakende schoen kraakschoen: krākšōn (Lanklaar) schoenen die een krakend geluid maken als men er op loopt [kraokschoen] [N 24 (1964)] III-1-3
kram ijzeren oog: īzǝr ǭu̯x (Lanklaar) Oog, haak of kram waarin het slaghout gestoken werd om het vast te zetten. [N 17, 21; N G, 56g] I-13
kramer kramer: krieëmër (Lanklaar), iemand die oude vodden, konijnenvellen, oud ijzer enz. opkoopt  kramer (Lanklaar) kramer [ZND 01 (1922)] || Kramer. [ZND 36 (1941)] III-3-1
krampig (het heeft de) kramp: kramp (Lanklaar) Gezegd van een paard dat kramp in de benen heeft. Vooral als de paarden een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Het paard gaat als een haan. Zie ook het lemma ''hanetred'' (7.29). [N 8, 94c] I-9
kramsvogel krammer: Frings; half lang als lang omgespeld  kramər (Lanklaar) kramsvogel (25 groter dan koperwiek [021]; vaak in diens gezelschap; heeft grijze kop en stuit; ook alleen wintervogel; roep [tjak-tjak-tjak] [N 09 (1961)] III-4-1