e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L422p plaats=Lanklaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schiettoestel appareil: appareil (Lanklaar  [(Eisden)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]) Dynamo die de elektrische stroom levert voor het tot gloeien brengen van het gloeidraadje in de ontsteker. De elektrische stroom wordt via kabels van het schiettoestel naar de ontstekers gevoerd. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N 95, 409 ("Hoe noemt u een schietdoos of ontstekingsapparaat") is het mogelijk dat een aantal dialectvarianten die onder het woordtype schietdoos zijn opgenomen, eigenlijk van toepassing zijn op de blikken doos waarin de patronen van het springstoffenmagazijn naar de werkpunten vervoerd werden (zie het lemma Schietdoos). [N 95, 409; N 95, 418; monogr.] II-5
schijf braadspek braai: broͅjə (Lanklaar), spekbraai: (m.). mv.: {(~)br‹j\\}.  (spɛk)brōͅj (Lanklaar) schijf braadspek [Goossens 2c (1963)] || Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)] III-2-3
schijten kakken: kakǝ (Lanklaar), schijten: ši.tǝ (Lanklaar) Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11
schild schild: šelt (Lanklaar) Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.] II-9
schilddak schilddak: šelt˱dāk (Lanklaar) Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.] II-9
schilderij schilderij: šildəreͅi̯ (Lanklaar) schilderij [ZND 06 (1924)] III-2-1
schilmesje, aardappelmesje aardappelenmes: ɛ̄rpələmɛs (Lanklaar), aardappelenmesje: ēərpələmɛskə (Lanklaar) mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)] III-2-1
schimmel schimmel: šømǝl (Lanklaar) Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31] I-9
schimmel (plantje) schimmel: šümmël (Lanklaar) schimmel [ZND 06 (1924)] III-4-3
schip schip: schèep, scheipen (Lanklaar), siəp, twie siəpə (Lanklaar), šeeëp, twieë šeeëp, klèj šeeëpkë (Lanklaar), ə šep, twī šep (Lanklaar) een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)], [ZND A2 (1940sq)] || Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] III-3-1