17574 |
haarscheiding |
scheigel:
šeͅigəl (L422p Lanklaar)
|
scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32888 |
haarspit |
haarbol:
hǫrbǫl (L422p Lanklaar),
ārbǫ.l (L422p Lanklaar),
ārbǫl (L422p Lanklaar)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
17750 |
haarvlecht |
vlecht:
vlech (L422p Lanklaar)
|
een haarvlecht [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
17581 |
haarwrong |
kuif:
ku.f (L422p Lanklaar)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18994 |
haastig |
haastig:
hèustëg (L422p Lanklaar)
|
haastig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
engevis:
əŋēͅveͅs (L422p Lanklaar),
hagedis:
hagedis (L422p Lanklaar),
hagədis (L422p Lanklaar),
hevis:
ook in ZND 01u, 168
hêvès (L422p Lanklaar)
|
hagedis [ZND B2 (1940sq)] || hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)] || hagedis, muurhagedis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
haagëlë (L422p Lanklaar)
|
hagelen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelkoren:
haagëlkooërë (L422p Lanklaar),
hagelsteen:
hāgəlsteͅin (L422p Lanklaar),
hagelstein
⁄agəlsteͅin (L422p Lanklaar)
|
hagelsteen [ZND 01 (1922)] || hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
haagël (L422p Lanklaar)
|
hagel [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (L422p Lanklaar),
richten:
rextǝ(n) (L422p Lanklaar)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|