e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lanklaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoed (alg.) hoed: hood - heuj (Lanklaar), hōt (Lanklaar), o:t (Lanklaar), ood (Lanklaar, ... ), ōt (Lanklaar), ōt - øj (Lanklaar) hoed [ZND A2 (1940sq)] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)], [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)] III-1-3
hoed: spotnamen hondskooi: hōntskuj (Lanklaar), stoofpijp: stōfpīp (Lanklaar) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: højǝn (Lanklaar) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld spang: spang (Lanklaar) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: hōf (Lanklaar), ōf (Lanklaar), hoorn: ūo.rǝ (Lanklaar) [S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-11, I-9
hoef van de koe klauw: klau̯w (Lanklaar), klǭu̯w (Lanklaar), teen: tiǝnǝ (Lanklaar) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11
hoefijzer hoefijzer: ōf˱i.zǝr (Lanklaar) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11
hoefmes mes: mɛts (Lanklaar) Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181] II-11
hoefnagels hoefnagelen: ōfnē.gǝl (Lanklaar) De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11
hoefsmid smid: smīę.t (Lanklaar) Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b] II-11