28768 |
katoen |
katoen:
kǝtūn (L422p Lanklaar)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
27672 |
katrolsysteem |
poulie:
poli (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Het katrolsysteem waarmee de kleerhaken met kleren onder het dak worden gehangen. [N 95, 57]
II-5
|
24179 |
kauw |
dool:
dèul (L422p Lanklaar),
Frings; half lang als lang omgespeld
døͅəl (L422p Lanklaar),
kauw:
Frings; half lang als lang omgespeld
kau̯ (L422p Lanklaar)
|
kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)] || kerkkauw [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
eine kezuvel (L422p Lanklaar)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
keel:
kē̜.l (L422p Lanklaar),
strots:
strūǫts (L422p Lanklaar)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
gorgel:
gorgël (L422p Lanklaar),
keel:
kēl (L422p Lanklaar),
kēͅl (L422p Lanklaar),
strots:
strooëts (L422p Lanklaar),
strōts (L422p Lanklaar)
|
een keel [ZND A1 (1940sq)] || keel [N 10b (1961)] || Pak hem bij zijn strot (keel). [ZND 07 (1924)] || strot [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelsgat:
kēͅ.lsxāt (L422p Lanklaar)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24180 |
keep |
kweker:
Frings; half lang als lang omgespeld
kwɛ̄kər (L422p Lanklaar),
spaanse boekweitvink:
volgens I.4, p. 15; Frings; half lang als lang omgespeld
spānsə bokəsfeͅŋk (L422p Lanklaar)
|
keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
28188 |
keerdeur |
deur:
deur (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Zolder])
|
Luchtdeur waarmee men een luchtstroom van richting kan doen veranderen. [N 95, 215]
II-5
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vyǝ.rǝl (L422p Lanklaar),
voorling:
vīǝ.rleŋ (L422p Lanklaar),
vø̄ǝ.rleŋ (L422p Lanklaar)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|