e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lanklaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kinderschort met mouwen kieltje: kēlkə (Lanklaar) kinderschort met mouwen [smul] [N 24 (1964)] III-1-3
kinderstoel kakstoel: kakstōl (Lanklaar), kakstōəl (Lanklaar) Stoel voor kleine kinderen op hoge poten met een armleuning en een tafelblad ervoor, eventueel met een potje onder de zitting (kakstoel, krokstoel, kloef) [N 79 (1979)] III-2-1
kinketting kinketting: kenkęteŋ (Lanklaar), kinkettinkje: kenkęteŋskǝ (Lanklaar) Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.] I-10
kinkhoest kiekhoest: kiekhoos (Lanklaar), kīkōs (Lanklaar) kinkhoest [ZND 01 (1922)], [ZND B1 (1940sq)] III-1-2
kinnebak geschaar: geschieër (Lanklaar), kinnebak: kenəbak (Lanklaar, ... ), kinnebak (Lanklaar), kinnëbak (Lanklaar) Een kinnebak: kaakbeenderen (kinnebak, kinnebakkes, geschaar) [N 106 (2001)] || kaak [N 10b (1961)] || kinnebak [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)] III-1-1
kipkap kipkap: (m.).  kepkap (Lanklaar) Kleine blokjes vlees, gesneden uit hart, nieren en ander binnenvlees (kipkap, kluisters?) [N 16 (1962)] III-2-3
kippen hennen: enǝ (Lanklaar), henǝ (Lanklaar), henǝn (Lanklaar), inǝ (Lanklaar) De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.] I-12
kippen -kinderwoord tietjes: titjǝs (Lanklaar), titǝkǝs (Lanklaar), tī.tǝkǝs (Lanklaar) [N 19, 38; monogr.] I-12
kippen -werkwoord gekipt (volt. deelw.): gǝkept (Lanklaar), kapotpikken: kǝpotpekǝ (Lanklaar) De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12
kippen, storten opkippen: ǫpkepǝ (Lanklaar) Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10