18362 |
kinderschort met mouwen |
kieltje:
kēlkə (L422p Lanklaar)
|
kinderschort met mouwen [smul] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19382 |
kinderstoel |
kakstoel:
kakstōl (L422p Lanklaar),
kakstōəl (L422p Lanklaar)
|
Stoel voor kleine kinderen op hoge poten met een armleuning en een tafelblad ervoor, eventueel met een potje onder de zitting (kakstoel, krokstoel, kloef) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33940 |
kinketting |
kinketting:
kenkęteŋ (L422p Lanklaar),
kinkettinkje:
kenkęteŋskǝ (L422p Lanklaar)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
18073 |
kinkhoest |
kiekhoest:
kiekhoos (L422p Lanklaar),
kīkōs (L422p Lanklaar)
|
kinkhoest [ZND 01 (1922)], [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
17601 |
kinnebak |
geschaar:
geschieër (L422p Lanklaar),
kinnebak:
kenəbak (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar,
L422p Lanklaar),
kinnebak (L422p Lanklaar),
kinnëbak (L422p Lanklaar)
|
Een kinnebak: kaakbeenderen (kinnebak, kinnebakkes, geschaar) [N 106 (2001)] || kaak [N 10b (1961)] || kinnebak [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
20694 |
kipkap |
kipkap:
(m.).
kepkap (L422p Lanklaar)
|
Kleine blokjes vlees, gesneden uit hart, nieren en ander binnenvlees (kipkap, kluisters?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29843 |
kippen |
hennen:
enǝ (L422p Lanklaar),
henǝ (L422p Lanklaar),
henǝn (L422p Lanklaar),
inǝ (L422p Lanklaar)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34463 |
kippen -kinderwoord |
tietjes:
titjǝs (L422p Lanklaar),
titǝkǝs (L422p Lanklaar),
tī.tǝkǝs (L422p Lanklaar)
|
[N 19, 38; monogr.]
I-12
|
34507 |
kippen -werkwoord |
gekipt (volt. deelw.):
gǝkept (L422p Lanklaar),
kapotpikken:
kǝpotpekǝ (L422p Lanklaar)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34010 |
kippen, storten |
opkippen:
ǫpkepǝ (L422p Lanklaar)
|
Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|