| 22837 |
beeld |
beeld:
beeld (L422p Lanklaar),
ə belt (L422p Lanklaar)
|
Beeld. [ZND 01 (1922)] || Een beeld. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-2
|
| 33660 |
beemd |
beemd:
bēm (L422p Lanklaar),
bęm (L422p Lanklaar),
wei:
węi̯ (L422p Lanklaar)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 17771 |
been |
been:
bein (L422p Lanklaar),
bejn (L422p Lanklaar)
|
been [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-1-1
|
| 17561 |
been, beenderen |
knook:
knōək (L422p Lanklaar),
knūək (L422p Lanklaar)
|
been [ZND m] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 33898 |
beervoetigheid |
(het heeft/staat) bereklauw:
bē̜rǝklau̯ (L422p Lanklaar)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
| 20487 |
beet, hap |
bof:
boͅf (L422p Lanklaar)
|
een mondvol (afbijten, b.v. van een appel) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-3
|
| 25053 |
beetje, een weinig |
kwartel:
kwatəl sic (L422p Lanklaar)
|
onbepaalde kleine hoeveelheid (kwakkel) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
| 18536 |
bef |
zeverlapje:
zēͅivərlepkə (L422p Lanklaar),
zeͅivərleͅpkə (L422p Lanklaar)
|
bef [bavetje, sammezetje, bandje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18885 |
begeren |
gaarne willen hebben:
gêr willën hèbbë (L422p Lanklaar)
|
begerig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
| 32716 |
beginvoor, -voren |
begin:
bǝgen (L422p Lanklaar)
|
Naar gelang de ploegwijze en de soort van ploeg kan men de eerste voor of voren ofwel in het midden ofwel aan de zijkant(en) van de akker ploegen. In dit lemma zijn de termen verzameld die als benaming voor de beginvoren (of -voor) in het algemeen werden opgegeven of als zodanig konden worden uitgelegd. Dit laatste is het geval met het woordtype aanscheut, voorzover dat werd gegeven n.a.v. de vraag naar "rug, verhoogd middendeel" (JG 1a + 1b). Blijkens opgaven van dat type uit de beide andere bronnen beperkt deze term zich niet tot de beginvoren in het midden. Hij komt inhoudelijk overeen met aanslag, aanwerk, aantrek e.d. waarmee niet zozeer de eerste voor of voren als zodanig, als wel het ploegen daarvan, het aanvangswerk bedoeld wordt. Omgekeerd is het type rug, dat n.a.v. de vraag naar "de eerste voor die de boer ploegt" (N 11, 60), niet hier maar in het volgende lemma opgenomen. Het bij enkele plaatsen vermelde aantal voren heeft betrekking op de aanscheut die in het midden van de akker gemaakt is. Voor voor zie men het lemma ploegvoor. [JG 1a + 1b]
I-1
|