17562 |
kraakbeen |
knapschenkel:
knapsjènkël (L422p Lanklaar),
knoers/knors:
knūrs (L422p Lanklaar)
|
kraakbeen [ZND 01 (1922)], [ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|
20139 |
kraambed |
kinderbed:
znd 1 a-m; znd 1u, 135
kènjerbèd (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
kraambed (in het - (ge)komen) [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
III-2-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krān (L422p Lanklaar)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
kroenekraan (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
(geen fon doc.)
kroenekraan (L422p Lanklaar),
Frings; half lang als lang omgespeld
krunəkrān (L422p Lanklaar)
|
kraanvogel [ZND 01 (1922)], [ZND 17 (1935)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
krabben:
krabbë (L422p Lanklaar),
krabə (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
kretsen:
kretsë (L422p Lanklaar),
kreͅtsə (L422p Lanklaar),
schuren:
šōrə (L422p Lanklaar)
|
krabben [ZND 01 (1922)] || krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18372 |
krakende schoen |
kraakschoen:
krākšōn (L422p Lanklaar)
|
schoenen die een krakend geluid maken als men er op loopt [kraokschoen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32072 |
kram |
ijzeren oog:
īzǝr ǭu̯x (L422p Lanklaar)
|
Oog, haak of kram waarin het slaghout gestoken werd om het vast te zetten. [N 17, 21; N G, 56g]
I-13
|
21340 |
kramer |
kramer:
krieëmër (L422p Lanklaar),
iemand die oude vodden, konijnenvellen, oud ijzer enz. opkoopt
kramer (L422p Lanklaar)
|
kramer [ZND 01 (1922)] || Kramer. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33896 |
krampig |
(het heeft de) kramp:
kramp (L422p Lanklaar)
|
Gezegd van een paard dat kramp in de benen heeft. Vooral als de paarden een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Het paard gaat als een haan. Zie ook het lemma ''hanetred'' (7.29). [N 8, 94c]
I-9
|
24197 |
kramsvogel |
krammer:
Frings; half lang als lang omgespeld
kramər (L422p Lanklaar)
|
kramsvogel (25 groter dan koperwiek [021]; vaak in diens gezelschap; heeft grijze kop en stuit; ook alleen wintervogel; roep [tjak-tjak-tjak] [N 09 (1961)]
III-4-1
|