32717 |
beginvoren in het midden |
rug:
rø̜k (L422p Lanklaar)
|
Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b]
I-1
|
18798 |
begrip, besef |
benul:
bənøl (L422p Lanklaar),
verstand:
vërstand (L422p Lanklaar)
|
benul, begrip (hij heeft er geen - van) [ZND B1 (1940sq)] || besef (hij heeft er geen - van) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
schaar:
šīǝr (L422p Lanklaar)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L422p Lanklaar)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
24301 |
bek |
muil:
moeël (L422p Lanklaar),
mul (L422p Lanklaar)
|
muil [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21514 |
bekeuren |
bij zijn kraag hebben:
bej ziene kraag həbbe (L422p Lanklaar)
|
beboeten [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21684 |
bekostigen? |
bekostigen:
ps. omgespeld volgens Frings.
bəkøͅstegə (L422p Lanklaar),
bəkəstegə (L422p Lanklaar)
|
Betekenis en uitspraak van: het werkwoord bekostigen = betalen, b.v. "dat kan ik niet bekostigen? [bekostigen, beköstigen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
blooëke poasë (L422p Lanklaar),
o = fr bord
beloĕkĕ pose (L422p Lanklaar)
|
Beloken Pasen (zondag na Pasen). [ZND 17 (1935)] || Beloken Pasen. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (L422p Lanklaar)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32769 |
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken |
drieboom:
drei̯bǫu̯m (L422p Lanklaar),
vierboom:
vēǝrbǫu̯m (L422p Lanklaar)
|
De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C]
I-2
|