24931 |
leem, pijpaarde |
leem:
leim (L422p Lanklaar)
|
leem [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
uitgeslapen:
oetgësloape (L422p Lanklaar),
vernistig:
fënestig (L422p Lanklaar)
|
leep, doortrapt [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
30861 |
leest |
leest:
lęjst (L422p Lanklaar)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
lieuw (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
Leeuw. [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbek:
-
lieuwenbek (L422p Lanklaar)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
lēwātǝr (L422p Lanklaar)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
34067 |
lege eerste koe |
mans (bijvgl. nmw.):
mau̯s (L422p Lanklaar),
slecht rund:
slęxt rønt (L422p Lanklaar)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
28291 |
lege wagen |
lege wagen:
lege wagen (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Winterslag, Waterschei])
|
[N 95, 673a; monogr.]
II-5
|
17815 |
leggen |
leggen:
leGə (L422p Lanklaar),
legən (L422p Lanklaar),
lèggë (L422p Lanklaar)
|
leggen [ZND 01 (1922)], [ZND A1 (1940sq)], [ZND m]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
legnest:
lęknęs (L422p Lanklaar),
lęknęst (L422p Lanklaar)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|