19553 |
lepel |
lepel:
lēpəl (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
lieipel (L422p Lanklaar)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19556 |
lepelrek |
keukenrek:
kø̄kərɛk (L422p Lanklaar),
rek:
reͅk (L422p Lanklaar)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21376 |
leren |
leren:
dig hèbs vëndaag ët mijstë gëlieërd en dë bèz braaf gewèz, dë moags vréugër ijvës gooën as t⁄angërë (L422p Lanklaar)
|
Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
beenkap:
beinkappə (L422p Lanklaar)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18653 |
leren muts die onder de kin wordt gesloten |
leren bivakmuts:
lēͅrə bivakməts (L422p Lanklaar)
|
muts, op bivakmuts gelijkende lederen ~ die onder de kin met een knoop wordt gesloten [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19125 |
leugen |
leugen:
dat is ’n leuege (L422p Lanklaar),
ən l"gə (L422p Lanklaar)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] || een leugen [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
kraamstoel:
krōͅmstōl (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar,
L422p Lanklaar),
kro͂ͅmstəl (L422p Lanklaar),
zetel:
zēətəl (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || Een leunstoel met een hoge brede rug, waaraan soms zijstukken zijn aangebracht (zorg, zorgstoel, zetel) [N 79 (1979)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
<omschr.> een die de deuren afgaat:
ps. omgespeld volgens Frings.
ēͅi̯nə dēͅ də d"ərən āfxēͅi̯t (L422p Lanklaar),
leurder:
léurdër (L422p Lanklaar),
ps. omgespeld volgens Frings.
l"rdər (L422p Lanklaar),
lø͂ͅrdər (L422p Lanklaar)
|
koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)] || kramer [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
21431 |
leuren |
eropuit gaan om te verkopen:
ps. omgespeld volgens Frings.
ər oͅp ūt gaon ōͅm tə veͅrkōͅu̯pə (L422p Lanklaar),
op sjachel gaan:
ps. omgespeld volgens Frings. Boven de o (omgespeld: o) staat nog een dakje (^ deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de o omgespeld.
oͅp šaxəl go^n (L422p Lanklaar)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: "op koopmanschap gaan"= erop uittrekken om zijn waren te verkopen? Zo neen, welke andere uitdrukking. Geeft u nauwkeurig de uitspraak aan. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20198 |
leven |
leven:
znd 34, 82a;
leeve (L422p Lanklaar)
|
leven; op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)]
III-2-2
|