18422 |
manchet |
manchet:
ma.nšet (L422p Lanklaar),
ma.nšēͅt (L422p Lanklaar)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchetknoopje:
ma.nšēͅtknøͅypkəs (L422p Lanklaar),
manchettenknoop:
ma.nšetəknøͅyp (L422p Lanklaar)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
manj (L422p Lanklaar),
mandel:
manjǝl (L422p Lanklaar)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mā.nǝ (L422p Lanklaar)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝstraŋk (L422p Lanklaar)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
maŋəl (L422p Lanklaar),
wringer:
vreͅŋər (L422p Lanklaar)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18148 |
manken |
manken:
manken (L422p Lanklaar)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (hompe(le)n, manken, lammen, mank lopen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mangkeerë (L422p Lanklaar)
|
mankeren [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
buidel:
beuel (L422p Lanklaar)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bok:
bǭk (L422p Lanklaar),
geitenbok:
gęi̯tɛbok (L422p Lanklaar)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|