e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lanklaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
manchet manchet: ma.nšet (Lanklaar), ma.nšēͅt (Lanklaar) manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3
manchetknoop manchetknoopje: ma.nšēͅtknøͅypkəs (Lanklaar), manchettenknoop: ma.nšetəknøͅyp (Lanklaar) manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3
mand mand: manj (Lanklaar), mandel: manjǝl (Lanklaar) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
manen manen: mā.nǝ (Lanklaar) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenstrang manenstrang: mānǝstraŋk (Lanklaar) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
mangel, wringer mangel: maŋəl (Lanklaar), wringer: vreͅŋər (Lanklaar) Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)] III-2-1
manken manken: manken (Lanklaar) Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (hompe(le)n, manken, lammen, mank lopen). [N 107 (2001)] III-1-2
mankeren mankeren: mangkeerë (Lanklaar) mankeren [ZND 01 (1922)] III-1-2
mannelijk geslachtsorgaan buidel: beuel (Lanklaar) mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)] III-1-1
mannelijk jong van de geit bok: bǭk (Lanklaar), geitenbok: gęi̯tɛbok (Lanklaar) [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12