18020 |
niezen |
niesten:
neestë (L422p Lanklaar)
|
niezen [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
18122 |
nijdnagel |
nagelreen:
nāgəlren (L422p Lanklaar),
nagelring:
naagëlrĕng (L422p Lanklaar)
|
ik heb twee nijdnagels (bijwas langs de vingernagel; Fr. envie) [ZND 05 (1924)] || nijdnagel (bijwas aan de vingernagel) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
pitstang:
pitštaŋ (L422p Lanklaar)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.]
II-11
|
21643 |
nikkelgeld |
nikkelgeld:
ps. invuller twijfelt over dit antwoord en heeft hierbij ook geen fonetische notering gegeven.
nikkelgeld (L422p Lanklaar),
ps. omgespeld volgens Frings.
nekkəl geͅld (L422p Lanklaar),
nekəlgeͅjlt (L422p Lanklaar)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: muntgeld, klinkend geld in het algemeen [geen bankbiljetten dus] [speeses?] [N 21 (1963)] || nikkelen of witmetalen geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
daz niks weeërt (L422p Lanklaar)
|
Dat is niets waard. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
34478 |
nog in het ei zittend kipje |
kuiken:
kykǝ (L422p Lanklaar)
|
[N 19, 40a]
I-12
|
30213 |
nok |
vorst:
vēǝrz (L422p Lanklaar),
vēǝs (L422p Lanklaar)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
paljas:
paljas (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
pəljas (L422p Lanklaar)
|
Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)] || noodbed, kermisbed [ZND 40 (1942)]
III-2-1
|
28363 |
noodkabel |
noodkabel:
noodkabel (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Maurits]),
trekdraad:
trekdraad (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Maurits])
|
De trekdraad die over de hele lengte van het transportmiddel loopt en verbonden is met een seinfluit, een seinbel, of een noodschakelaar. In het laatste geval kan men met behulp van deze draad het transportmiddel op ieder moment en op iedere plaats in de pijler stilzetten. Omdat uit de vragen N 95, 484 ("trekdraad"), N 95, 660 ("noodkabel") en N 95, 669 ("nooddraad") niet duidelijk wordt of het de nooddraad van een seinfluit, seinbel, of noodschakelaar betreft, zijn in dit lemma alle antwoorden op de drie vragen bijeengezet. De woordtypen "seinkabel", "bellekabel", "seindraad" en "noodsein" wijzen waarschijnlijk op een signaalinstallatie. Het woordtype "noodschakelaar" (Q 21, Q 33, Q 112a) duidt erop dat men in de desbetreffende mijnen de noodschakelaar en de daarbijbehorende draad als een geheel beschouwde. [N 95, 484; N 95, 660; N 95, 669]
II-5
|
28364 |
noodschakelaar |
noodschakelaar:
noodschakelaar (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Emma])
|
Schakelaar waarmee men in geval van nood het transportmiddel stil kan zetten. Zie ook het lemma Noodkabel. Volgens een invuller uit Q 121 was op de Domaniale mijn aan de noodschakelaar een lamp aangesloten, waarmee geseind kon worden. [N 95, 483]
II-5
|