28020 |
pand |
pand:
pand (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Emma])
|
De strook steenkool in de lengterichting van de pijler die in één etmaal wordt gewonnen. Een pijler is verdeeld in drie panden die naast elkaar liggen volgens de lengte van de pijler. Ieder pand is ongeveer 1.50 m. breed en dus zo lang als de pijler. Het pand aan het front moet in één dienst ontkoold worden, het middenste draagt het vervoermiddel waarmee de ontgonnen kolen worden weggevoerd en het laatste wordt weer gevuld. Het pand dat ontkoold werd dient ''s anderendaags als vervoerpand enz... (Vanwonterghem pag. 168). In N 95, 379 werd gevraagd naar de dialectterm voor "pand". Uit de opmerkingen van de zegslieden uit Q 33 en Q 113 blijkt dat "pand" op respectievelijk de mijn Emma en de vier Oranje-Nassaumijnen ook werd gebruikt voor de hoeveelheid kool die één houwer moest delven. Daarom zijn deze opgaven ook opgenomen in het lemma Stuk. [N 95, 379; monogr.; Vwo 366; Vwo 580]
II-5
|
30223 |
panlatten |
pannenlatten:
panǝlatǝ (L422p Lanklaar)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|
19434 |
pannen schuren |
schuren:
šōrə (L422p Lanklaar),
šōərə (L422p Lanklaar)
|
Vlekvrij maken van b.v. pannen door te schuren b.v. met zand (schuren, schrobben) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20700 |
pannenkoek |
bloemkoek:
bloemkoek
bloomkook (L422p Lanklaar),
pannenkoek:
pannekook (L422p Lanklaar),
(m.). mv.: {~k”k}.
panəkōk (L422p Lanklaar)
|
Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)] || pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
koekendeeg:
(m.).
kōkəndēͅi̯x (L422p Lanklaar)
|
Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19443 |
pannenlap |
kwezel:
kwēzəl (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18295 |
pantoffel |
slof:
slof (L422p Lanklaar),
’n slof (L422p Lanklaar)
|
pantoffel [ZND 40 (1942)], [ZND m]
III-1-3
|
20558 |
pap |
pap:
(vr.).
pap (L422p Lanklaar)
|
Pap, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17551 |
papperig, opgeblazen persoon |
pappens:
papeͅns (L422p Lanklaar)
|
dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18194 |
paraplu |
paraplu:
nə pərply (L422p Lanklaar),
pa.rəply (L422p Lanklaar)
|
paraplu [N 23 (1964)]
III-1-3
|