18544 |
pofbroek |
pofbroek:
pofbrōk (L422p Lanklaar),
poͅfbrōk (L422p Lanklaar),
smokkelbroek:
smokəlbrōk (L422p Lanklaar)
|
plusfour, een soort pofbroek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21078 |
poffen |
poffen:
poffen (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Emma, Maurits]),
ps. omgespeld volgens Frings.
pofə (L422p Lanklaar),
pōͅffə (L422p Lanklaar),
souffleren:
souffleren (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
afbetaling, Op ~, op de pof kopen [poffen?] [N 21 (1963)] || Gezegd van de vloer van een mijngang die door de druk omhoog komt. De invuller uit Q 15 merkt hierover voor de mijn Maurits op dat het "zwellen" vooral voorkwam, wanneer het vloergesteente van de gang zachter was dan het dakgesteente. [N 95, 388; N 95, 932; N 95, 387; monogr.; Vwo 456; Vwo 612; Vwo 721; Vwo 860]
II-5, III-3-1
|
18420 |
pofmouw |
pofmouw:
pofmouw (L422p Lanklaar),
pōͅfmuw (L422p Lanklaar)
|
pofmouw van jurk of blouse [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18052 |
pokdalig |
pokken:
pokken (L422p Lanklaar)
|
pokken: Door pokken geschonden, gezegd van de huid (mottig, pokkelig). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
19418 |
poken |
poteren:
pōtərə (L422p Lanklaar),
ragelen:
rochelen (L422p Lanklaar),
rōͅxələ (L422p Lanklaar),
roͅu̯xələ (L422p Lanklaar)
|
in de kachel poken [ZND 40 (1942)] || Met een pook in de kachel of het vuur porren (poken, peuteren, rakelen, koteren) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21437 |
politieagent |
police (fr.):
polis (L422p Lanklaar),
pollis (L422p Lanklaar)
|
Hoe heet << een politieagent >> ? [ZND 40 (1942)] || Politieagent. [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|
19482 |
pollepel |
potlepel:
poͅtlēpəl (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
poͅtlēəpəl (L422p Lanklaar)
|
Het holle gedeelte van een lepel waarin het eten wordt opgeschept (lepel, holte) [N 79 (1979)] || lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pollepel [ZND 04 (1924)]
III-2-1
|
17657 |
pols |
pols:
pols (L422p Lanklaar),
poͅ:ls (L422p Lanklaar)
|
Een pols: plaats boven het handgewricht [N 106 (2001)] || pols [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18292 |
polsmof |
mof:
mof (L422p Lanklaar),
mŏf (L422p Lanklaar),
stuikje:
vgl. Van Dale (DN): Stauche, (pols)mof
stykskə (L422p Lanklaar)
|
een polsmof - korte, gebreide stukken, die over de voorarm worden aangetrokken tegen de koude [ZND 34 (1940)] || polsmof, kort gebreid kledingstuk ter verwarming van pols en hand [sjtoek, polsmof, handmufke, armmufke, molleke, moefke] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33807 |
pommelee, appelschimmel |
(een) geappelde:
gǝapǝldǝ (L422p Lanklaar)
|
Paard met ronde, glanzende plekken in de vorm van appels in het haarkleed, van binnen wit en van buiten zwart. De afwisseling van zwarte en witte haren vormt een cirkelvormig patroon, vooral op de schouders en het kruis. [JG 1a, 1b; N 8, 63c, 63d en 63e]
I-9
|