29421 |
pottenbakker |
boetseerder:
bōtsērdǝr (L422p Lanklaar)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
27074 |
praam |
praam:
prām (L422p Lanklaar),
prang:
praŋ (L422p Lanklaar)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
21006 |
prei |
poor:
poeər (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
pōoͅ.r (L422p Lanklaar)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)] [ZND 15 (1930)]
I-7
|
20667 |
preisoep |
poorsoep:
pōͅrsoͅp (L422p Lanklaar)
|
Preisoep (Poorsop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22687 |
prent(je) |
beeld(je):
beeldsje (L422p Lanklaar)
|
Beeldje. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
21649 |
priem? (wbd) |
trekgeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
trēkgeͅld (L422p Lanklaar)
|
bedrag dat uitbetaald wordt aan degene die bij de eerste verkoping, i.v.m. de openbare verkoping van huizen e.d. [vgl. vraag 15a] het hoogste bod heeft gedaan [trekgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23307 |
priestersteek met ronde luifel |
steek:
stēk (L422p Lanklaar)
|
priestersteek met ronde luifel [N 25 (1964)]
III-3-3
|
33740 |
prikkeldraad |
pikdraad:
pękdrou̯t (L422p Lanklaar)
|
Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.]
I-8
|
22356 |
priktol |
dop:
ənən doͅb (L422p Lanklaar)
|
Een priktol (werptol). [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
21515 |
proces-verbaal |
proces (<fr./lat.):
dë kréis ë përsĕs (L422p Lanklaar)
|
Proces-verbaal. [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|