id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20559 | rest in het glas | klatsje: kletske (Lanklaar) | kleine hoeveelheid drank die onder in een glas overblijft [ZND 36 (1941)] III-2-3 |
24230 | restant vogels | smientje: smient (46 bruine kop met gele bles; grijs boven; maakt fluit geluid; trek en winter sminəkə (Lanklaar) | smient [N 09 (1961)] III-4-1 |
34281 | resten van het eten van dieren | afval: āval (Lanklaar) | [L 34, 77b] I-11 |
18085 | reumatiek | gicht: gig (Lanklaar), jicht: jich (Lanklaar) | reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)] III-1-2 |
20633 | reuzel, bladvet | lies: (vr.). lēs (Lanklaar) | Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
17655 | rib | rib: rø.p (Lanklaar), røp (Lanklaar) | een rib [ZND A1 (1940sq)] || rib, ribben [N 10 (1961)] III-1-1 |
27793 | richting | directie: directie (Lanklaar [(Eisden)] [Winterslag, Waterschei]) | De te volgen richting bij de aanleg van mijngangen. Volgens de invuller uit Q 121 bestond de "richtung" uit drie verzwaarde touwtjes (schietloden) die in elkaars verlengde aan het dak van de mijngang bevestigd waren. De markeringen werden door de mijnmeter aangebracht. Het woordtype "stonde" (Q 112a, Q 113, Q 117, Q 121, Q 121b, Q 202) is gelijk aan het Duitse "Stunde", dat in de mijnwerkersterminologie een speciale betekenis krijgt (z. RhWB XVIII pag. 938 s.v. "Stunde"). [monogr.; N 95, 846; N 95, 708] II-5 |
27796 | richtingssnoer, schietlood | directiekabel: directiekabel (Lanklaar [(Eisden)] [Winterslag, Waterschei]), schietlood: schietlood (Lanklaar [(Eisden)] [Winterslag, Waterschei]) | Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte richting bepaalt. De schietloden of richtingstouwen worden bevestigd aan meettekens in het dak (MBK II pag. 41). [N 95, 847; N 95, 859] II-5 |
32583 | riek, mestriek | mestriek: [mest]rēk (Lanklaar), riek: rēk (Lanklaar), rēǝk (Lanklaar), viertand: vēǝrtant (Lanklaar) | Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1 |
20954 | riem | riem: rēm (Lanklaar [(Eisden)] [Eisden]) | De riem waarmee de broek wordt opgehouden en waaraan de accu van de petlamp wordt bevestigd. [N 95, 62; monogr.] II-5 |