34115 |
schede van de koe |
lijf:
lī.f (L422p Lanklaar)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
sjeel (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
šīəl (L422p Lanklaar),
šéël (L422p Lanklaar)
|
Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)] || scheel [ZND m] || Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
šēn (L422p Lanklaar),
šên (L422p Lanklaar)
|
De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)] || scheen [ZND m]
III-1-1
|
34579 |
scheen van de asarm |
scheen:
šēn (L422p Lanklaar),
šē̜ǝn (L422p Lanklaar)
|
Het met ijzer versterkte uiteinde van de houten as waarmee de as in de naafholte steunt. [N 17, 55; N G, 49b]
I-13
|
27553 |
scheenbeschermer |
beenbeschermer:
beenbeschermer (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Winterslag, Waterschei]),
scheenlap:
scheenlap (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Zolder])
|
Bescherming voor het scheenbeen. Het dragen van deze beenkappen kan worden voorgeschreven in dikke lagen, in steile pijlers, bij het werken aan steendammen en bij het nabreken. [N 95, 885]
II-5
|
18402 |
scheermes |
schaars:
šaars (L422p Lanklaar),
scheermes:
ë šeeërmes (L422p Lanklaar)
|
Scheermes [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
schei:
šē̜i̯ (L422p Lanklaar),
scheien:
šęi̯.ǝ (L422p Lanklaar)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
mutserds:
mø̜tsǝrs (L422p Lanklaar)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
24897 |
schemeren |
deemsteren:
t diemstert (L422p Lanklaar),
grauwen:
het grouwt (werkwoord)
’t gràuwt (L422p Lanklaar),
schemeren:
ət sxēmərt (L422p Lanklaar)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
əd bəgent tə šēmərə v".r mən oͅugə (L422p Lanklaar)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|