25023 |
schemering, valavond |
schemer:
də sxēmər (L422p Lanklaar)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
dij:
dei̯ (L422p Lanklaar),
heesje:
īəskə (L422p Lanklaar)
|
Bovenbeen boven de knie. Zie afbeelding 2.39. [N 8, 32.8, 32.9, 32.10 en 32.11] || schenkel [Goossens 1b (1960)]
I-9, III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
bierkannetje:
bērkɛnkə (L422p Lanklaar),
bierkaraf:
bērkaraf (L422p Lanklaar),
kan:
kan (L422p Lanklaar),
karaf:
karaf (L422p Lanklaar),
waterkaraf:
wātərkaraf (L422p Lanklaar),
wijnkaraf:
wīnkaraf (L422p Lanklaar)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
sxøpǝ (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Zwartberg]),
šøpə (L422p Lanklaar),
šø̜pǝ (L422p Lanklaar)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] || scheppen [ZND A1 (1940sq)] || Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768]
II-3, II-5, III-1-2
|
18298 |
scheren |
scheren:
šeeërë (L422p Lanklaar)
|
scheren [inf.] [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
25017 |
scherf |
scherver:
šɛrvəl (L422p Lanklaar)
|
scherf [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
34199 |
scherp inhebben |
(het) scherp inhebben:
ǝt šɛrp enhøbǝ (L422p Lanklaar)
|
Spijsverteringsstoornis die ontstaat doordat de koeien met het voedsel scherpe voorwerpen als stukjes ijzerdraad, spijkers en spelden opnemen. Wanneer deze scherpe voorwerpen in de netmaag terechtkomen, kan er een ernstige spijsverteringsstoornis ontstaan. De dieren herkauwen niet meer, nemen geen voedsel meer op en hebben een lichte trommelzucht. Omdat de netmaag slechts door het middenrif van het hart en hartenzakje gescheiden is, kunnen scherpe voorwerpen gemakkelijk daar terechtkomen. Ze veroorzaken dan een ernstige etterige ontsteking die kan leiden tot de dood van het dier. Zie ook het lemma ''scherp inhebben (ijzer)'' in wbd I.3, blz. 471-472. [N 3A, 93; A 48A, 53]
I-11
|
17726 |
scherp kijken |
lonken:
loŋkə (L422p Lanklaar)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
27015 |
scherp zetten |
scherpmaken:
šɛ.rǝp mā.kǝ (L422p Lanklaar)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
19403 |
scherp, snede |
het scherp:
šeͅrp (L422p Lanklaar),
snede:
sneͅi̯ (L422p Lanklaar),
šnēͅi̯ (L422p Lanklaar),
waad:
wāt (L422p Lanklaar)
|
De snijkant van een mes (snee, scherp, waad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|