25574 |
strooien |
strooien:
strø̜i̯ǝ (L422p Lanklaar)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
18623 |
strooien dameshoed |
strooien hoed:
stryjə hōt (L422p Lanklaar)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
stryjə hōt (L422p Lanklaar),
ënë struuën ood (L422p Lanklaar)
|
een strooien hoed [ZND 07 (1924)] || hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strø̜i̯tsǝl (L422p Lanklaar),
strø̜u̯sǝl (L422p Lanklaar)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
34278 |
strooisel in de potstal |
bosstrooisel:
bǫsstrøu̯i̯sǝl (L422p Lanklaar),
dennennaalden:
dɛnǝōljǝ (L422p Lanklaar),
heilappen:
ęi̯lapǝ (L422p Lanklaar),
lover:
lau̯vǝr (L422p Lanklaar),
lǫu̯vǝr (L422p Lanklaar),
rissen:
ręšǝ (L422p Lanklaar)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34279 |
strooisel keren |
de stal arrangeren:
dǝ sta.l aran`žerǝ (L422p Lanklaar)
|
Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c]
I-11
|
34277 |
strooisel spreiden |
strooien:
strø̜u̯ǝ (L422p Lanklaar)
|
Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51]
I-11
|
20738 |
strooiselvlaai |
knobbeltjesvlaai:
knøbəlkəsflāj (L422p Lanklaar)
|
Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20956 |
stroop |
siroop:
šruǝp (L422p Lanklaar)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|
18251 |
stropdas |
kravat (<fr.):
krëvat (L422p Lanklaar),
krəvat (L422p Lanklaar),
zelfbinder:
zelfbeŋər (L422p Lanklaar)
|
das (doek) [ZND 01 (1922)] || stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|