21611 |
tien-guldenstuk |
tien-guldenstuk:
ps. omgespeld volgens Frings.
tīngø͂ͅljə stək (L422p Lanklaar)
|
tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21379 |
tiend |
contributie:
ps. omgespeld volgens Frings.
kontrəbysi (L422p Lanklaar),
tiende:
ps. omgespeld volgens Frings.
də tīnt (L422p Lanklaar)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33423 |
tiendschuur |
tiendschuur:
tintšø̄r (L422p Lanklaar)
|
Het gebouw waarin het tiendgewas werd opgeborgen. In sommige streken werd het tiendgewas vroeger centraal in een schuur van één boerderij opgeslagen, deze boerderij kreeg dan de naam tiendhof (bijv. in Q 33). Na de Franse tijd (¬± 1790) werd het tiendgewas afgeschaft. In sommige boerderijen ontbrak de tiendschuur; het tiendgewas werd opgeslagen waar ruimte was, bijv. in het bakhuis (L 360), het kafkot (Q 158), de tast (P 44, 48, 49, 55, 222), de schuur (P 51) of de motsemschelf (Q 178, 179). De bij het lemma gevoegde kaart is een historische kaart; ze bevat de registratie van de plaatsen waar men zich op het tijdstip van de enqu√™te, dus in het begin van de jaren zestig, nog herinnerde dat er schuren naar de tienden vernoemd werden. [N 5A, 66b; monogr.]
I-6
|
27253 |
timmerman |
schrijn(e)werker:
šrīnwęrkǝr (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Eisden]),
schrijnwerker:
šrīnwęrkǝr (L422p Lanklaar),
timmerman:
tømǝrman (L422p Lanklaar)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.] || Vakman die op de mijn het timmervak verricht. [N 95, 148]
II-12, II-5
|
24254 |
tjiftjaf |
tjiftjaf:
Frings; half lang als lang omgespeld
tšeftšaf (L422p Lanklaar)
|
tjiftjaf (11 overal waar een gesloten bladerdak is; zang herhaald [tjip-tjep] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24255 |
tochtig |
rits:
rēts (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
rēǝts (L422p Lanklaar),
ritsig:
retsex (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
tochtig:
tøxtex (L422p Lanklaar),
tø̄xtex (L422p Lanklaar),
tø̜̄xtex (L422p Lanklaar),
tø̜xtex (L422p Lanklaar),
wild:
wøljtj (L422p Lanklaar)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
33697 |
toegangsweg naar het erf |
vaart:
vārt (L422p Lanklaar)
|
Toegangsweg of oprijlaan naar het boerenerf. [N 5A, 75a; N 5, 110; N P, 2 add.; monogr.]
I-8
|
28234 |
toevoergalerij |
houtenvoie:
hǫwtǝnvuj (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Domaniale])
|
Galerij die in hoofdzaak wordt gebruikt voor de aanvoer van materiaal. De woordtypen "kopstrek" (Q 117a, 121c), "kopvoie" (K 361), "kopgalerij" (L 417), "kop" (Q 12) en "kopbouveau" (L 286) duiden erop dat de toevoergalerij zich aan het boveneinde van de pijler bevindt. Het woordtype "H.T." (L 265, Q 33) is een afkorting voor "houttoevoer". [N 95, 373; monogr.; N 95, 280 add.]
II-5
|
19663 |
toilet |
huisje:
huskə (L422p Lanklaar)
|
wc, toilet [N 05A (1964)]
III-2-1
|
17859 |
tollen |
ronddraaien:
rond te draaien (L422p Lanklaar)
|
Tollen: draaien als een tol (trijzelen, tollen, kokkerellen, (rond)draaien) [N 108 (2001)]
III-1-2
|