17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw houwen:
boont en blauw gehouwen (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
plag:
plak (L422p Lanklaar)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34031 |
bonte koe met rode kop |
roodkop:
rūdkǫp (L422p Lanklaar),
rūi̯kǫp (L422p Lanklaar)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123a]
I-11
|
34038 |
bonte koe met zwarte kop |
zwartkop:
zwartkǫp (L422p Lanklaar)
|
[N 3A, 128]
I-11
|
24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
Frings; half lang als lang omgespeld
(kleͅinə) bontə spɛx (L422p Lanklaar),
kleine bonte specht:
Frings; half lang als lang omgespeld
(kleͅinə) bontə spɛx (L422p Lanklaar),
specht:
speͅx (L422p Lanklaar)
|
specht [ZND 07 (1924)] || specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
pelsen kraag:
pelsəkrāx (L422p Lanklaar),
peͅlsəkrāx (L422p Lanklaar)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
pelsen jas:
pelsəja.s (L422p Lanklaar),
vellen jas:
veͅləja.s (L422p Lanklaar)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22552 |
boog |
boog:
beugske
bōͅg (L422p Lanklaar),
gespan:
gǝspan (L422p Lanklaar)
|
Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
II-9, III-3-2
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
boŋərt (L422p Lanklaar),
fruitwei:
fruitwei (L422p Lanklaar),
frøͅi̯t[wei} (L422p Lanklaar)
|
boomgaard [ZND 01 (1922)]
I-7
|
24126 |
boomklever |
blauwe wijntapper:
Frings; half lang als lang omgespeld
blau̯ə wīəntɛpər (L422p Lanklaar)
|
boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)]
III-4-1
|