21624 |
zilvergeld |
zilvergeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
zelvər geͅld (L422p Lanklaar),
zelvərgeͅjlt (L422p Lanklaar)
|
zilveren geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
27975 |
zinking, effening |
bactage:
bactage (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Eisden])
|
Het bijwerken en lager maken van de opgepofte vloer om op deze wijze de mijngang weer op hoogte te brengen. Defoin (pag. 117) merkt over de woordtypen "rebassenage", "dépiétage" en "ravalement" het volgende op: "Doorgaans begint het zwellen van de vloer in het midden van de galerij. Vangt men op tijd met het effenen aan, dan heeft men wat men in ''t Frans rebassenage noemt. Wordt ze later verricht - wanneer het gesteente ook rondom de voet van de stijlen is opgezwollen - dan krijgt zulke bewerking de naam van dépiétage. Ravalement heeft dezelfde betekenis doch verwijst meer naar het lager leggen van spoorrails." [monogr.; N 95, 903; N 95, 389; Vwo 74; Vwo 276; Vwo 306; Vwo 543; Vwo 652; Vwo 653]
II-5
|
19680 |
zitbank |
bank:
baŋk (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
bank [ZND A1 (1940sq)] || op het eind van de bank [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
34083 |
zitbeenderen |
zitbenen:
zetbɛi̯n (L422p Lanklaar)
|
Onderdeel van het beenderenstelsel aan het achtereinde van de rug. [N 3A, 110c]
I-11
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitə (L422p Lanklaar)
|
zitten [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
18198 |
zitvlak van een broek |
bodem:
bōjəm (L422p Lanklaar),
wan:
vgl. WNT wan (III), 2) d) [Kemp.]: Zitvlak in een broek; -f) [Limb.]: Groot achterwerk.
wān (L422p Lanklaar)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17828 |
zoeken |
zoeken:
zéukë (L422p Lanklaar)
|
wij zoeken [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
20828 |
zoethout |
zoethout:
zø̄thou̯t (L422p Lanklaar)
|
zoethout [ZND B1 (1940sq)]
III-2-3
|
19719 |
zolder |
zolder:
zoͅldər (L422p Lanklaar),
zøͅldər (L422p Lanklaar)
|
zolder [ZND 27 (1938)], [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
overden:
ø̜̄.vǝr[den] (L422p Lanklaar),
schelf(t):
[schelf(t)] (L422p Lanklaar
[(*)]
)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|