18033 |
zuur oprispen |
de zooi hebben:
də zūj høbə (L422p Lanklaar)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20626 |
zuurdeeg |
zuurdesem:
zurdęjsǝm (L422p Lanklaar),
zōrdęjsǝm (L422p Lanklaar),
zūrdē̜jsǝm (L422p Lanklaar),
zūrdē̜sǝm (L422p Lanklaar)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
20541 |
zuurdesem |
zuurdesem:
zoerdeisem (L422p Lanklaar),
(m.).
zūrdēͅi̯səm (L422p Lanklaar)
|
Zuurdeeg, gebruikt i.p.v. gist (heevel?) [N 16 (1962)] || zuurdesem: een beetje deeg overgehouden van de vorige maal (Fr. levain) [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermooz (L422p Lanklaar),
zūrmōs (L422p Lanklaar),
(o.).
zūrmōs (L422p Lanklaar)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 2c (1963)] || zuurkool [ZND 08 (1925)] || Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20680 |
zuurkoolstamppot |
zuurmoes:
(o.).
zārmōs (L422p Lanklaar),
zūrmōs (L422p Lanklaar)
|
Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)] || Stamppot van aardappelen met stokvis en uien (pratmoes, stieveleknech, kalvètsj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zwejen (L422p Lanklaar)
|
Zwaaien: ritmisch heen en weer bewegen, b.v. de armen (zwaaien, schwingen, zwingelen, wenken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33836 |
zwaar paard |
bonk:
bǫŋk (L422p Lanklaar)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
19459 |
zwabber |
aftrekker:
aftreͅkər (L422p Lanklaar),
dweil:
dweͅi̯l (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
Dweil aan een steel gebonden (zwabber, dweil, aftrekker) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18160 |
zwachtel |
windel:
winjel (L422p Lanklaar)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, zwachtel, vees). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
32917 |
zwaden spreiden |
breken:
brē̜kǝ(n) (L422p Lanklaar),
uitereengooien:
utǝręi̯.ngūi̯ǝ (L422p Lanklaar)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|