id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19551 | boterlepel | boterplets: vr. bōtərplɛtš (Lanklaar), boterspaan: bōtərspān (Lanklaar) | lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1 |
19549 | boterpot | boterpot: om boter te bewaren bōtərpoͅt (Lanklaar) | pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1 |
19517 | botervlootje | boterpot: bōtərpoͅt (Lanklaar), boterpotje: bōtərpøͅtšə (Lanklaar) | botervlootje [N 20 (zj)] III-2-1 |
32948 | botteriken | botteriken: bǫtǝrekǝ (Lanklaar), ramen: rām (Lanklaar) | De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.] I-3 |
28161 | bout | boulon: bǝloŋ (Lanklaar [(Eisden)] [Eisden]) | [N 95, 351; N 95, 746; monogr.; Vwo 173] II-5 |
33644 | bouwland | veld: vę.ljtj (Lanklaar), vęljtj (Lanklaar), vęlt (Lanklaar), vɛljt (Lanklaar) | Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.] I-8 |
33798 | bovenbeen | bovenbeen: bǫvǝbɛi̯n (Lanklaar) | Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3] I-9 |
17639 | bovendeel van de rug | bochel: bøxəl (Lanklaar) | rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] III-1-1 |
27661 | bovengronds | boven: boven (Lanklaar [(Eisden)] [Winterslag, Waterschei]) | Boven de grond, aan het aardoppervlak. [N 95, 114; monogr.; Vwo 185] II-5 |
28262 | bovenkomen, naar boven gaan | opkomen: opkomǝ (Lanklaar [(Eisden)] [Eisden]) | De ondergrondse werken verlaten, naar boven gaan. Het woordtype "uitvaren" werd volgens de invuller uit Q 121 op de Domaniale mijn ook gebruikt wanneer men tijdens de dienst naar boven ging, bijvoorbeeld door ziekte of ongeval. Men moest daarvoor een bon hebben, die door de opzichter werd uitgereikt. Zie ook het lemma Iemand Naar Boven Brengen. [N 95, 83; monogr.] II-5 |