| 19551 |
boterlepel |
boterplets:
vr.
bōtərplɛtš (L422p Lanklaar),
boterspaan:
bōtərspān (L422p Lanklaar)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 19549 |
boterpot |
boterpot:
om boter te bewaren
bōtərpoͅt (L422p Lanklaar)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 19517 |
botervlootje |
boterpot:
bōtərpoͅt (L422p Lanklaar),
boterpotje:
bōtərpøͅtšə (L422p Lanklaar)
|
botervlootje [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 32948 |
botteriken |
botteriken:
bǫtǝrekǝ (L422p Lanklaar),
ramen:
rām (L422p Lanklaar)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
| 28161 |
bout |
boulon:
bǝloŋ (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Eisden])
|
[N 95, 351; N 95, 746; monogr.; Vwo 173]
II-5
|
| 33644 |
bouwland |
veld:
vę.ljtj (L422p Lanklaar),
vęljtj (L422p Lanklaar),
vęlt (L422p Lanklaar),
vɛljt (L422p Lanklaar)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 33798 |
bovenbeen |
bovenbeen:
bǫvǝbɛi̯n (L422p Lanklaar)
|
Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3]
I-9
|
| 17639 |
bovendeel van de rug |
bochel:
bøxəl (L422p Lanklaar)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 27661 |
bovengronds |
boven:
boven (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Boven de grond, aan het aardoppervlak. [N 95, 114; monogr.; Vwo 185]
II-5
|
| 28262 |
bovenkomen, naar boven gaan |
opkomen:
opkomǝ (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Eisden])
|
De ondergrondse werken verlaten, naar boven gaan. Het woordtype "uitvaren" werd volgens de invuller uit Q 121 op de Domaniale mijn ook gebruikt wanneer men tijdens de dienst naar boven ging, bijvoorbeeld door ziekte of ongeval. Men moest daarvoor een bon hebben, die door de opzichter werd uitgereikt. Zie ook het lemma Iemand Naar Boven Brengen. [N 95, 83; monogr.]
II-5
|