19674 |
brander van een lamp |
bek:
bek (L422p Lanklaar)
|
brander (van een lamp) [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
vinkelhout:
vunkelhout (L422p Lanklaar),
vonkelhout:
vøŋkəlhoͅu̯t (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar,
L422p Lanklaar)
|
[ZND 01 (1922)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout (in brokjes) [ZND B1 (1940sq)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandmuur:
brantmōr (L422p Lanklaar)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brandnietël (L422p Lanklaar),
brantnitǝl (L422p Lanklaar),
doofnetel:
dafnietël (L422p Lanklaar),
netel:
nietël (L422p Lanklaar),
nītǝl (L422p Lanklaar)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
33983 |
brede buikriem |
onderhulp:
oŋǝrø.lǝp (L422p Lanklaar)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|
33692 |
brede landweg |
allee:
alęi̯ (L422p Lanklaar),
dreeft:
drē.ft (L422p Lanklaar)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
34080 |
brede tanden |
brede tanden:
brɛi̯ tęŋ (L422p Lanklaar)
|
Blijvend gebit na de wisseling. [N 3A, 108c]
I-11
|
33138 |
breeddorser |
breeddorser:
bręi̯.dēǝsǝr (L422p Lanklaar)
|
Bij deze dorsmachine werden de schoven dwars, in de breedte, of, anders gezegd, overlangs, in de opening geschoven. Hier gebeurt het eigenlijke dorsen door een molen met latten of wellen. Wompes Pelzer is een Duits fabrikaat breeddorsers, dat nog door paardekracht werd voortbewogen. Zie afbeelding 12. [N 14, 6b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
28099 |
breekbout |
breekbout:
breekbout (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Eisden])
|
Onderdeel van de koolploeg- en transporteuraandrijving ter voorkoming van ontoelaatbaar hoge trekkrachten in schaaf- en transportkettingen. Bij te hoge trekkracht breekt de bout. [N 95, 600; monogr.]
II-5
|
18786 |
breien |
strikken:
strikə (L422p Lanklaar),
bijna zuivere i
strikkë (L422p Lanklaar)
|
breien (kousen breiden) [ZND B1 (1940sq)] || Breien. [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|