id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21169 | brug | brug: bruk (Lanklaar) | brug [ZND 01 (1922)] III-3-1 |
20386 | bruid | bruid: 1a-m; 22, 29a; broed (Lanklaar) | bruid [ZND 01 (1922)] III-2-2 |
23221 | bruidje in de processie | bruidje: bruudjə (Lanklaar), engeltje: əŋ eŋəlkə (Lanklaar) | Een maagdeken ( in de processie). [ZND B1 (1940sq)] || Maagdeken (in de processie). [ZND 01 (1922)] III-3-3 |
18364 | bruine gebreide dameskous | bruine hoos: brūn hoͅusə (Lanklaar) | dameskousen, bruine gebreide ~ [sjanskouse] [N 24 (1964)] III-1-3 |
34138 | brullen | brullen: brølǝ (Lanklaar) | Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.] I-11 |
34072 | brulse koe | brul: brøl (Lanklaar) | Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b] I-11 |
34196 | brulziekte | brul zijn: (de koe is) brøl (Lanklaar), los in de banden zijn: (de koe is) los en dǝ bɛnj (Lanklaar) | Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C] I-11 |
25116 | bui, regenbui | bui: buj (Lanklaar), regenbui: réëngërbüj (Lanklaar), ps. boven de ng staat nog een soort dakje; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen. rēëngërbüj (Lanklaar) | bui, regen [ZND 01 (1922)] || regenbui [ZND 06 (1924)] III-4-4 |
17634 | buik | buik: būk (Lanklaar), pens: pɛ.ns (Lanklaar) | buik [N 10b (1961)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41] I-9, III-1-1 |
17635 | buik (spotnamen) | pens: peͅ.ns (Lanklaar), peͅns (Lanklaar) | buik [N 10b (1961)] || buik: spotbenamingen [N 10 (1961)] III-1-1 |