23275 |
feestdag van sint-maarten |
sint-maarten:
sint marte (L422p Lanklaar)
|
Sint-Maarten. [ZND 38 (1942)]
III-3-3
|
21127 |
fiets |
fiets:
eine fits (L422p Lanklaar)
|
Fiets. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
25170 |
fijne hagel |
fijne hagel:
finə hāgəl (L422p Lanklaar)
|
fijne hagel [sjrot, schrot] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33837 |
fijngebouwd |
fijn:
fīn (L422p Lanklaar)
|
Gezegd van een paard met dunne, fijngebouwde poten. [N 8, 64c]
I-9
|
18121 |
fijt |
fijt:
fiet (L422p Lanklaar)
|
ik heb de (of het) fijt (zeer pijnlijke verzwering van een vingertop) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
24145 |
fitis |
fitis:
Frings; half lang als lang omgespeld
fites (L422p Lanklaar)
|
fitis (11 talrijk in boompjes en struiken; zang zacht en zoetvloeiend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
30800 |
flank |
flanken:
fla.ŋkǝ (L422p Lanklaar)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
18648 |
flaphoed |
transvaler:
transvālər (L422p Lanklaar)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20838 |
flauw |
flauw:
flauw (L422p Lanklaar),
leps:
lepsj (L422p Lanklaar)
|
meeps (flauw van smaak) [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
kwalijk vallen:
kôlək falə (L422p Lanklaar),
van zijn susje vallen:
van zijne susge vallen (L422p Lanklaar)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)] || in bezwijming vallen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|