18620 |
gebreide wollen muts |
wollen muts:
wollə məts (L422p Lanklaar),
woͅllə mo͂ͅts (L422p Lanklaar)
|
muts van wol (gebreid) voor kinderen [N 25 (1964)] || vrouwenmuts, zwarte, dikke gebreide ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18144 |
gebrekkig |
gebrekkelijk:
gebrieëkëlik (L422p Lanklaar),
mankementig:
makkëmentig (L422p Lanklaar),
niet gerade:
neet gëraaj (L422p Lanklaar),
ongerade:
oengeraaj (L422p Lanklaar),
van god getekend:
van God geteikënd (L422p Lanklaar)
|
gebrekkig [ZND 01 (1922)] || lam [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
gebruuk (L422p Lanklaar),
gewoonte:
gewoente (L422p Lanklaar)
|
Dat is maar een gewoonte. [ZND 35 (1941)] || Gebruik. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
19090 |
gedienstig |
gedienstig:
hij is gedeenstig (L422p Lanklaar)
|
Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
17545 |
gedrongen persoon |
knauwel:
hət ez ənə knauwəl (L422p Lanklaar)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33915 |
gedrukt |
gedrukt:
gǝdrø̜kt (L422p Lanklaar)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
19046 |
geduld |
geduld:
heb ged gedult (L422p Lanklaar)
|
Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
gëdwiej (L422p Lanklaar),
gewillig:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
⁄n gewillig keintj (L422p Lanklaar),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
gewillig (L422p Lanklaar)
|
Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
geelgors:
Frings; half lang als lang omgespeld
gēͅlgø̄əs (L422p Lanklaar),
schrijver:
Frings; half lang als lang omgespeld
šrēi̯vər (L422p Lanklaar)
|
geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
geeël verf (L422p Lanklaar),
geelzucht:
geilzuch (L422p Lanklaar)
|
de geelzucht [ZND 01 (1922)] || de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|