17960 |
gehurkt zitten |
op zijn hukken zitten:
oͅp zən ukə zetə (L422p Lanklaar)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20461 |
geil, wellustig |
heet:
heit (L422p Lanklaar),
warm:
werm (L422p Lanklaar)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯.t (L422p Lanklaar)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
geitenpap:
gēͅi̯təpap (L422p Lanklaar)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L422p Lanklaar)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
21318 |
gejoel |
gejuich:
gëjoeëg (L422p Lanklaar)
|
gejoel [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
24483 |
geknotte wilg |
soets:
ps. niet omgespeld; ü is geen fringsteken! Zo wordt het ook wel genoemd (= afgeknotte wilg).
süts (L422p Lanklaar)
|
wilg [N 38 (1971)]
III-4-3
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
schouwenveger:
Frings; half lang als lang omgespeld
šoͅu̯evēͅgər (L422p Lanklaar)
|
gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
krullen:
krolle (L422p Lanklaar),
kroͅlə (L422p Lanklaar)
|
gekruld haar [N 10 (1961)] || hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
dich moos geljt ebbe om te kenne betale (L422p Lanklaar),
dich moos gĕljt ebbe om kenne te betale (L422p Lanklaar),
gēͅlt (L422p Lanklaar),
geͅlt (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
ps. omgespeld volgens Frings.
geͅjlt (L422p Lanklaar),
geͅld (L422p Lanklaar)
|
geld [ZND 14 (1926)], [ZND A1 (1940sq)], [ZND m] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|