23296 |
pater |
pater (lat.):
p^oͅ.tər (Q240p Lauw)
|
pater [RND]
III-3-3
|
26372 |
peilmerk |
pegel:
pi.gǝl (Q240p Lauw),
peilnagel:
pęjlnǭ.gǝl (Q240p Lauw)
|
Een van overheidswege aangebracht merkteken in de vorm van een nagel, bout (l 371) of ingemetselde steen (l 368) waarmee het hoogst toelaatbare waterpeil wordt aangegeven. Volgens Coenen (pag. 52) gold het systeem van de peilnagel niet in Nederland. Men kende daar wel een schaallat waarop men steeds het peil kon aflezen. [Vds 54; Jan 54; Coe 40; Grof 70]
II-3
|
34116 |
penis van de stier |
schacht:
šā.x (Q240p Lauw)
|
Mannelijk geslachtsorgaan. [JG 1a, 1b]
I-11
|
22446 |
periode van de ijsheiligen |
ijsheiligen:
de ijsheiligen (Q240p Lauw)
|
de periode van de ijsheiligen, 11-14 mei; op deze dagen kan het zeer koud zijn [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33568 |
peterselie |
petersel:
pētərsil (Q240p Lauw)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33508 |
peul, dop (znw) |
schaal:
šōͅəl (Q240p Lauw)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
pōlə (Q240p Lauw)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
22424 |
pijl |
pijl:
pijl (Q240p Lauw)
|
de dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17992 |
pijnscheut |
steek:
stiek (Q240p Lauw)
|
Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren, scheut, steek, kramp). [N 107 (2001)]
III-1-2
|