33587 |
sjalot |
sjarlot:
šərloͅtə (Q240p Lauw)
|
sjalotten (pl) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33550 |
sla, algemeen |
salade:
səlōͅt (Q240p Lauw)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17870 |
slaan |
slaan:
zwat ɛm blââ gəslaogə (Q240p Lauw)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
sláxtǝ (Q240p Lauw)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
26350 |
slagdorpel, slagdrempel |
plaai:
plǫj (Q240p Lauw)
|
Zware horizontale balk aan het einde van de vloer, waarop het hele sluiswerk rust. Oorspronkelijk was deze balk, evenals de sluisstijlen en de sluisbalk, uit hout. Op de meeste plaatsen in het onderzoeksgebied echter was het houten werk reeds lang vervangen door een ijzeren of een in beton gegoten sluisgeraamte. Zie ook afb. 68. De woordtypen dorpel (l 362, l 372), sluisdorpel (l 360), molenbed (l 361) en bed (l 361) zijn van toepassing op de drempel van de maalsluis. Zie ook het lemma ɛmaalsluisɛ.' [Vds 34; Jan 31; Coe 20; Grof 52]
II-3
|
17553 |
slank |
opgeschoten:
opgeschoten (Q240p Lauw)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
22337 |
slechte speler |
klommelaar:
klommeler (Q240p Lauw)
|
een slechte speler [kruk] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
balein:
blɛ̄n (Q240p Lauw)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
22345 |
sleeën |
scharblikken:
Moeilijk leesbaar.
sj..rblikken (Q240p Lauw)
|
met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)]
III-3-2
|