26358 |
sluisijzer |
ijzer:
ę̄.zǝr (Q240p Lauw),
staart van de sluis:
stat ˲van dǝ slǫws (Q240p Lauw)
|
Aan de sluisdeur bevestigde, vertikaal door de sluisbalk stekende, ijzeren stang die wordt gebruikt voor het openen en sluiten van de sluis. Als het sluisijzer van gaten is voorzien, moet de molenaar bij het openen de sluis telkens een beetje optrekken en dan een spie door het volgende gat steken. Deze handeling moet worden herhaald tot de vereiste opening is bereikt. Het aflaten gebeurt door de sluisdeur te laten dichtvallen. Wanneer het sluisijzer getand is, kan de sluis met behulp van een winde op- of afgedraaid worden. De woordtypen sluishout (l 368, Q 160a) en hout (Q 88) zijn terug te voeren op het feit dat de optrektoestellen in die plaatsen van hout vervaardigd waren. [Vds 44; Jan 39; Coe 25; Grof 58]
II-3
|
26364 |
sluisrad |
rad:
rat (Q240p Lauw),
rǭ.t (Q240p Lauw)
|
Het rad waarmee men de maalsluizen vanuit de molen kan bedienen. [Jan 47; Coe 35]
II-3
|
26373 |
sluisrooster |
grille:
grel (Q240p Lauw),
rooster:
rø̜stǝr (Q240p Lauw)
|
Inrichting die verhindert dat er vuil en takken in het sluiswerk terecht kunnen komen. Het geheel bestaat uit een aantal tegen de sluisbrug geplaatste palen of een ijzeren of houten raamwerk. Zie ook afb. 70. [Jan 57; Coe 37; Grof 75]
II-3
|
26352 |
sluisstijlen |
staakstijlen:
(enk)
stǭ.kstī.l (Q240p Lauw)
|
De verticale houten balken waarmee sluisbalk en slagdorpel met elkaar verbonden zijn. Tussen de sluisstijlen worden de sluisdeuren opgetrokken. In P 55 en P 56 bestonden de sluisstijlen uit arduinen stenen. [Vds 36; Jan 32 add.; Coe 22; Grof 55]
II-3
|
26349 |
sluiswerk |
sluiswerk:
slǫwswɛrǝk (Q240p Lauw)
|
Het hele sluisgestel, bestaande uit verticale stijlen, balken en sluizen, dat het water vōōr het rad moet tegenhouden. Zie ook afb. 67. Volgens Vanderspickken (pag. 75) heeft het woordtype voorslag in P 50, P 51, P 53, P 56, P 58 en Q 77 een engere betekenis: ø̄datgene wat vōōr de sluizen ligt, meer bepaald de sluisbrug.ø̄ Vgl. ook het lemma ɛsluisbrugɛ.' [Vds 33; Jan 30; Coe 19; Grof 51; monogr.]
II-3
|
33082 |
sluitlaag |
sluitschoven:
slau̯tšøi̯f (Q240p Lauw)
|
De laatste laag op de wagen. [JG 1b]
I-4
|
20168 |
sluitspeld |
toespangel:
touspèngel (Q240p Lauw)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
17741 |
smaak |
smaak:
smok (Q240p Lauw)
|
Smaak (smaak, goesting). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
22425 |
smalle afgesloten ruimte voor het boogschieten |
buut:
but (Q240p Lauw)
|
de smalle ruimte met schotten voor het boogschieten [doel] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33973 |
smalle buikriem |
buikzeel:
buk˲ziǝl (Q240p Lauw)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|