22331 |
vals spelen |
foetelen:
foetelen (Q240p Lauw)
|
vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22332 |
valsspeler |
trimeleur:
[sic]
trimeleur (Q240p Lauw)
|
iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
23001 |
van een glijbaan glijden |
schamblikken:
sjamblikken = glijden
sjamblikken (Q240p Lauw)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
34489 |
van veren wisselen |
ruizelen:
rø̜u̯.zǝlǝ (Q240p Lauw)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
22355 |
van zijn plaats rollen |
rollen:
rollen (Q240p Lauw)
|
van zijn plaats rollen, gezegd van een tol die uitgedraaid is [binnen, birzen, bizzen, brienen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22352 |
vanger bij krijgertje spelen |
saiseur (<fr.):
saìseur (Q240p Lauw)
|
de persoon die vangt bij het krijgertje spelen [pakker, seseur] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34297 |
varken |
varken:
vɛ.rǝkǝ (Q240p Lauw)
|
Bedoeld wordt een varken in het algemeen, niet geslachtelijk of naar leeftijd onderscheiden. [N 19, 1; N M, 7; N C; N C, add.; RND 46 en 84; L 8, 19; L 8, 32; L mon.; S 39; JG 1a, 1b, 2c add.; R (s]
I-12
|
34363 |
varkens mesten |
vetten:
vętǝ (Q240p Lauw)
|
Het vetmesten van varkens totdat ze geschikt zijn voor export of slacht. [N 76, 37c; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20646 |
varkensvet |
verenvet:
vēͅ.rəveͅt (Q240p Lauw)
|
gesmolten vet [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
34272 |
vaste uitwerpselen |
keuteltjes:
kø̄.tǝlkǝs (Q240p Lauw)
|
Vaste uitwerpselen van vee. [JG 1a, 1b; A 9, 24e; A 9, 28c; monogr.]
I-11
|