17681 |
zenuw |
nerv (du.):
nerf (Q240p Lauw)
|
Zenuw (zenuf, zeen, nerf). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
33146 |
zeven met de handzeef |
riesen:
rī.sǝ (Q240p Lauw),
teemsen:
ti.msǝ (Q240p Lauw)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
26622 |
zeven, builen |
boulteren:
bultē.rǝ (Q240p Lauw),
builen:
bø̜̄lǝ (Q240p Lauw)
|
Het meel zeven. In P 222 maakt men een onderscheid tussen teemsen en boulteren. De eerste term gebruikt men voor het zeven van meel met de hand door middel van een zeef. Wanneer deze bewerking machinaal door de molenaar wordt uitgevoerd, spreekt men van ɛboulterenɛ. Zie ook het lemma ɛuitzeven van de zemelenɛ in wld II.1, pag. 85.' [N O, 38a; Vds 241; Jan 239; Coe 215; Grof 244; monogr.; N 18, 136; N 18, 136 add.; JG 1b]
II-3
|
21772 |
zich aanstellen |
het menen:
hij meent het (Q240p Lauw)
|
zich aanstellen [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17938 |
zich haasten |
zich spoeden:
spoejen (Q240p Lauw)
|
Zich haasten (zich haasten, zich spoeden, spujen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19047 |
zich inbeelden |
zich inbeelden:
ook materiaal znd 27, 39
zich inbeelden (Q240p Lauw)
|
inbeelden [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33844 |
zich over de rug wentelen |
(zich) wentelen:
we.njtjǝlǝ (Q240p Lauw)
|
Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69]
I-9
|
18201 |
zich verkleden |
verkleden:
verkleien (Q240p Lauw)
|
Zich verkleden [verkleden, omkleden, omtrekken, iets anders aandoen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18219 |
zich warm aankleden |
indoffen:
indoefen (Q240p Lauw)
|
Zich warm aankleden [(in)duffelen, inpakken, warm aandoen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
33038 |
zicht |
zicht:
zī.x (Q240p Lauw)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|