33426 |
zolder boven de dorsvloer |
oversprong:
ø̄.vǝrspro.ŋk (Q240p Lauw)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
20286 |
zuigfles |
fles:
fles (Q240p Lauw)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20845 |
zult, preskop |
geperste kop:
geperste hoofdkaas
gəpā.zdəkoͅp (Q240p Lauw)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
hartbrand:
hatbrant (Q240p Lauw)
|
Oprisping hebben, gepaard gaande met een zure smaak in de mond. [N 109 (2001)]
III-1-2
|
33618 |
zuring, groente |
surelle:
səreͅla (Q240p Lauw)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zū.rmūs (Q240p Lauw)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
wenken:
wenken (Q240p Lauw)
|
Zwaaien: ritmisch heen en weer bewegen, b.v. de armen (zwaaien, schwingen, zwingelen, wenken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
18160 |
zwachtel |
vees:
vees (Q240p Lauw)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, zwachtel, vees). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
32917 |
zwaden spreiden |
breien:
brēǝ(n) (Q240p Lauw)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
wis:
wī.s (Q240p Lauw)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|