22774 |
hinkelen |
hinkelen:
/
hinkelen (Q240p Lauw),
hinken:
/
henken (Q240p Lauw)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
22775 |
hinkelen: hinkelspel |
hinkspel:
hinkspeel (Q240p Lauw)
|
Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hénken (Q240p Lauw)
|
Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
briezen, briesen:
brīzǝ (Q240p Lauw)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
schikkelpaard:
/
schikkelpaard (Q240p Lauw),
sjikkelpjaat (Q240p Lauw)
|
/ [SND (2006)] || schommelpaard [SND (2006)]
III-3-2
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hyǝ (Q240p Lauw),
høwǝn (Q240p Lauw)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
heurn:
jo.n (Q240p Lauw),
hoef:
huf (Q240p Lauw, ...
Q240p Lauw)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
teen:
tēnǝ (Q240p Lauw)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱ɛj.zǝr (Q240p Lauw)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|