18920 |
leegloper |
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
leegleüeper (Q240p Lauw)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
30861 |
leest |
leest:
lę̄s (Q240p Lauw)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
n leef (Q240p Lauw),
ne leeh(w) (Q240p Lauw)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
34147 |
leiden |
leiden:
lei̯ǝ (Q240p Lauw)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
17558 |
lenig |
lips:
lips (Q240p Lauw)
|
Lenig (zwak, gezwank, lips). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lente (Q240p Lauw)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
vos:
vous (Q240p Lauw)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19383 |
leunstoel |
lenenstoel:
lēͅnəstul (Q240p Lauw, ...
Q240p Lauw)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
17568 |
levend vlees onder de huid |
bloedvlees:
bloedvlees (Q240p Lauw)
|
Levend vlees onder de huid (het leven, ruw vlees, bloedvlees). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
21002 |
leverpastei |
pat:
pā.tē (Q240p Lauw)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|