23311 |
lof |
lof:
tl^oͅ.f (Q240p Lauw)
|
het lof [RND]
III-3-3
|
21596 |
loop van een geweer |
loop:
è zoals in mère
de leüēp v. e gewèr (Q240p Lauw)
|
De loop van een geweer [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
scheut:
cheujet (Q240p Lauw)
|
loot [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
lūǝpǝ (Q240p Lauw)
|
Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82]
I-9
|
19500 |
loper |
draaier:
drɛǝr (Q240p Lauw),
maalsteen:
mǭlstin (Q240p Lauw)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
22400 |
loten |
loten:
lotten (Q240p Lauw)
|
het spel waarbij de winnaar(s) door het lot word(t)(en) aangewezen [loten, loteren, lotelen, loteren] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17687 |
luchtpijpen |
slikken:
slikke (Q240p Lauw)
|
Luchtpijpen (loospijpen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
18918 |
lui |
lui:
ook materiaal znd 30, 41(hij is ook zo lui)
leu (Q240p Lauw)
|
lui, traag [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
mensen:
mɛnsən (Q240p Lauw)
|
mensen [RND]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
joenken:
ook materiaal znd 28, 53 j als Jean
joenken (Q240p Lauw),
krijten:
ook materiaal znd 28, 53
kraaiten (Q240p Lauw)
|
luid schreien, krijten [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|