20123 |
miauwen |
miauwen:
mjauə (Q240p Lauw)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24901 |
middag (s middags) |
noens:
féúr nø´ngs"; des noens
nŏĕngs (Q240p Lauw)
|
middag [RND]
III-4-4
|
33785 |
middendeel van het paard |
model:
mo`dęl (Q240p Lauw),
romp:
ro.mp (Q240p Lauw)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombān (Q240p Lauw)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
24352 |
mier |
piesworm:
pisworm (Q240p Lauw)
|
mier. De algemene benaming? [N102 (1998)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dekǝ (Q240p Lauw)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
22468 |
mik |
beffen:
[sic]
beffen (Q240p Lauw)
|
een stokje dat aan één kant in twee einden uitloopt om vogelnestjes uit holle boomstammen te halen [fruiteltje, fretsel, mik] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikə (Q240p Lauw),
ogen:
øgə (Q240p Lauw)
|
lonken (mikken) [RND]
III-3-2
|
20285 |
min, voedster |
zuigmoeder:
zuigmoeder (Q240p Lauw)
|
voedster; een vrouw die een kind van een andere vrouw zoogt [min, voedster] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20177 |
miskraam |
misval:
misval (Q240p Lauw)
|
Te vroegtijdige bevalling waarbij de vrucht niet levensvatbaar is (opslag, misval, misje, kwade kraam (miskraam). [N 115 (2003)]
III-2-2
|