e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leopoldsburg

Overzicht

Gevonden: 3307

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(blijven) plakken (blijven) plakken: plakken (Leopoldsburg) lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)] III-3-1
(iets) bevinden keuren: keuren (Leopoldsburg) vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)] III-1-4
(iets) zich niet aantrekken niks van aantrekken: ge moet ər nīəks vḁn āəntrɛkɛ (Leopoldsburg) Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)] III-1-4
(met) het hoofd stoten stoten: zen hoeëft stoeëte (Leopoldsburg) stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] III-1-2
(met) stevige benen het is een brabander: tis ne braabander (Leopoldsburg) benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] III-1-1
(zich) bukken (zich) bukken: bøkə (Leopoldsburg) bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-> [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: bavet (Leopoldsburg), dūəpklīət (Leopoldsburg), dūəpmøts (Leopoldsburg), dūəpsezəkə (Leopoldsburg), nōͅəgəlbanəkə (Leopoldsburg), pesduk (Leopoldsburg), rawmøts (Leopoldsburg), vwal (Leopoldsburg), ziəvərlapke (Leopoldsburg) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
21-jan fakkeltocht: fakkeltocht (Leopoldsburg) 21 januari. [N 88 (1982)] III-3-2
[falie] voile (fr.): voile (Leopoldsburg) sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[kazavek?] kazavek: spottende benaming voor jas of schort  kasjevek (Leopoldsburg) kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3