21842 |
(blijven) plakken |
(blijven) plakken:
plakken (K317p Leopoldsburg)
|
lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18809 |
(iets) bevinden |
keuren:
keuren (K317p Leopoldsburg)
|
vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niks van aantrekken:
ge moet ər nīəks vḁn āəntrɛkɛ (K317p Leopoldsburg)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
stoten:
zen hoeëft stoeëte (K317p Leopoldsburg)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
het is een brabander:
tis ne braabander (K317p Leopoldsburg)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bøkə (K317p Leopoldsburg)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
bavet (K317p Leopoldsburg),
dūəpklīət (K317p Leopoldsburg),
dūəpmøts (K317p Leopoldsburg),
dūəpsezəkə (K317p Leopoldsburg),
nōͅəgəlbanəkə (K317p Leopoldsburg),
pesduk (K317p Leopoldsburg),
rawmøts (K317p Leopoldsburg),
vwal (K317p Leopoldsburg),
ziəvərlapke (K317p Leopoldsburg)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22455 |
21-jan |
fakkeltocht:
fakkeltocht (K317p Leopoldsburg)
|
21 januari. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
voile (fr.):
voile (K317p Leopoldsburg)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
spottende benaming voor jas of schort
kasjevek (K317p Leopoldsburg)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|