31751 |
handzaag, sint-jozefzaag |
jefzaag:
žɛf˲zǭx (K317p Leopoldsburg)
|
Handzaag, waarvan het blad vanaf het handvat geleidelijk smaller uitloopt. De handzaag wordt voor alle voorkomende zaagwerkzaamheden gebruikt. Zie ook afb. 12. [N 53, 2; N G, 23a; monogr.; N 33, 330; L 8, 101, add.; div.]
II-12
|
33909 |
hanetred |
hanetred:
hǭnǝntręt (K317p Leopoldsburg)
|
Krampachtige beweging van de achterbenen. Het paard gaat als een haan en trekt bij het lopen één of beide achterbenen krampachtig op. Als paarden met deze afwijking een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Vgl. het lemma ''krampig'' (7.14). Krampigheid en hanetred worden beschouwd als gebreken die verborgen kunnen blijven.' [A 48A, 40; N 8, 90c]
I-9
|
19373 |
hangslot |
cadenas (fr.):
cadenas (K317p Leopoldsburg)
|
Een slot dat aan b.v. een koffer of aan een deur gehangen wordt, met een draaibare beugel (kluister, hangslot, korna ) (=Fr. cadenas) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18979 |
hansworst |
zot:
zot (K317p Leopoldsburg)
|
iemand die zich belachelijk aanstelt [hanswordt, polichinelle] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25147 |
hard waaien |
hard waaien:
hardwaaien.
heͅtwójə (K317p Leopoldsburg)
|
hard waaien [boezen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33684 |
harde, lastige grond |
taaie grond:
tǭjǝ grǫnt (K317p Leopoldsburg)
|
Harde, zware grond die moeilijk te bewerken is. [N 27, 33; R 3, 6; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
18036 |
hardlijvigheid, hardlijvig (zijn) |
verstopt:
vərstopt (K317p Leopoldsburg)
|
Constipatie: verstopping, hardlijvigheid (beslotenheid, constipatie, obsteeg afgaan). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34076 |
haren tussen de hoorns |
kuif:
kø̜̄f (K317p Leopoldsburg)
|
[N 3A, 106d]
I-11
|
20797 |
haring |
haring:
(h)èring (K317p Leopoldsburg)
|
haring [ZND 26 (1937)]
III-2-3
|
33310 |
hark, algemeen |
gritsel:
gretsǝl (K317p Leopoldsburg),
reekje:
rękskǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Gereedschap dat dient om uitgetrokken onkruid bijeen te trekken, afgevallen bladeren te verzamelen, de tuinpaden, het erf en het grind aan te harken, de grond fijn te maken, enz. Het bestaat uit een ijzeren kam van doorgaans ongeveer 30 cm breedte met korte licht gebogen tanden, bevestigd aan een lange steel. Bedoeld is hier het algemene stuk gereedschap dat met name in de moestuin en op het erf wordt gebruikt voor de vele boven opgesomde doeleinden. Specifieke harken met eigen benamingen komen in het lemma Bijzondere Harken aan bod. [N 18, 94; JG 1a, 1b, 2c; A 2, 44; A 28, 1a; A 34, 2a; L 1, a-m; L B2, 239; Lu 6, 1a; S 12; Gwn 8, 4; monogr.; add uit N 14, 97b; N 15, 4; N 18, 93 en 95; N J, 5]
I-5
|