24329 |
houtworm |
milver:
meluər (K317p Leopoldsburg),
naast olm en molm
milver (K317p Leopoldsburg),
molm:
naast molm en milver
olm (K317p Leopoldsburg),
naast olm en milver
molm (K317p Leopoldsburg)
|
houtworm [Lk 01 (1953)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
31688 |
houtzager |
machinist:
mašenest (K317p Leopoldsburg),
zager:
zǭgǝr (K317p Leopoldsburg)
|
De werkman die hout zaagt, hetzij met de hand, hetzij met een machinale zaag. Vroeger werden boomstammen of balken tot planken gezaagd met behulp van een kraanzaag. Dit werk gebeurde steeds met twee man. Eén zager stond op de boomstam, de andere eronder. De boomstam lag dan op een zaagstelling of boven een kuil. Zie ook de lemmata ɛkraanzaagɛ en ɛzaagstellingɛ.' [N 50, 40a-c; N 53, 33a; monogr.]
II-12
|
30268 |
houvast |
houvast:
hāvast (K317p Leopoldsburg)
|
Bout met aan een zijde een punt en aan de andere zijde een blad met spijkergaten. De houvast wordt in de muur geslagen om er houten voorwerpen, bijvoorbeeld een kozijn, aan vast te maken. [N 53, 226; monogr.]
II-12
|
19187 |
hovaardig |
hoogmoedig:
hoogmoedig (K317p Leopoldsburg),
pretentieus:
pretentieus (K317p Leopoldsburg)
|
het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)] || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
hozen (K317p Leopoldsburg)
|
water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18962 |
huichelaar |
heimelijke, een -:
heimelijke (K317p Leopoldsburg)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
huichelen:
huichelen (K317p Leopoldsburg),
veinzen:
veinzen (K317p Leopoldsburg)
|
voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
huid (K317p Leopoldsburg),
koeienhuid:
(mv)
kuhøi̯dǝn (K317p Leopoldsburg),
koeienvel:
kui̯ǝvɛl (K317p Leopoldsburg),
vel:
vel (K317p Leopoldsburg, ...
K317p Leopoldsburg)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid, vel [N 10b (1961)]
I-11, III-1-1
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
ətslag (K317p Leopoldsburg)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
ui̯ǝf (K317p Leopoldsburg)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|