17601 |
kinnebak |
kinnebak:
kenəbak (K317p Leopoldsburg),
kinəbak (K317p Leopoldsburg)
|
kinnebak [N 10b (1961)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)]
III-1-1
|
29843 |
kippen |
hennen:
ęnǝ (K317p Leopoldsburg),
kiekens:
kīkǝs (K317p Leopoldsburg),
kīǝkǝs (K317p Leopoldsburg)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
18142 |
kippenborst |
kiekenborst:
kiekebest (K317p Leopoldsburg)
|
borstbeen: vooruitstekend borstbeen [kiepeboorst, kiekeborst] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33406 |
kippenladder, kippenleertje |
leertje:
lii̯ǝrkǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Het laddertje of een plank met dwarslatjes waarlangs de kippen het boven een stal gelegen kippenverblijf of de slaapzolder kunnen bereiken. Het voorwerp timmert men meestal met eigen middelen primitief in elkaar. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [N 5A, 63d; A 48, 17b; L 40, 62a en 62b; monogr.]
I-6
|
33407 |
kippenrek, hoenderrek |
kiekenpolder:
kīkǝpø̜ldǝr (K317p Leopoldsburg),
polder:
pø̜ldǝr (K317p Leopoldsburg)
|
Een uit één of meer latten of balkjes bestaand rek bestemd om als slaapplaats te dienen voor de kippen. Een dergelijk rek kan zich in de koestal bevinden, maar ook in een apart kippenhok. Een aantal woordtypen is in het algemeen van toepassing op de ruimte waar de kippen overnachten. Zie daarom ook de lemmata "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder" (2.5.2). Zie ook de betekeniskaart van polder, kaart 31. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [N 5A, 63a, 63c en 65; N 19, 33; JG 1a, 1b en 1d; A 48, 16f en 17c; L B2, 284; L 5, 53; L 40, 62a en 62b; R 3, 54; monogr.; add. uit: N 5A, 58b; A 10, 9h]
I-6
|
33410 |
kippenuitgang |
uitgat:
ø̜t˲gat (K317p Leopoldsburg)
|
De opening in de muur of in de deur van het kippenhok waardoor de kippen naar buiten en naar binnen kunnen gaan. In de gecombineerde woord- en klankkaart worden niet alleen de drie hoofdtermen, kot, gat en lok, in kaart gebracht, maar ook is ook aangegeven waar de klinkers van deze drie termen zich verlengen tot resp. koot, gaat en look. [N 5A, 63e; A 48, 17d]
I-6
|
18000 |
kippenvel |
kiekenvel:
kiekevel (K317p Leopoldsburg)
|
kippevel (kleine bultjes met rechtopstaande haartjes bijv. ten gevolge van de kou) [kiepvel, ganzevel, kiekevlees] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22324 |
kiskassen |
ketsen:
ovərtwāətərketsə (K317p Leopoldsburg)
|
Hoe heet: met een plat steentje over het water werpen zodat het weer opspringt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
19254 |
klaarkomen |
klaarkomen:
klaarkomen (K317p Leopoldsburg)
|
gereedkomen met wat men te verrichten heeft [geraken, klaarkomen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21802 |
klagen |
klagen:
klagen (K317p Leopoldsburg)
|
droefheid en pijn door woorden te kennen geven, zich uitlaten over iets verdrietelijks [klagen, murmereken, kuimen, parmenteren, bulken, balken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|