31798 |
klemmen, stroppen van de zaag |
klemmen:
klɛmǝ (K317p Leopoldsburg),
stoten:
stūtǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Het moeilijk door het hout gaan of klemmen van de zaag tijdens het zagen. De oorzaak hiervan is dat de zaagtanden onvoldoende gezet zijn en/of te bot zijn. [N 50, 43c; N 53, 28b-c; N 53, 28e; N 75, 118a-b]
II-12
|
31975 |
klemspie in het kruishoutblok |
spie/spij:
spi (K317p Leopoldsburg)
|
De houten wig in het kruishoutblok waarmee het kruishoutbeen kan worden vastgeklemd. Zie ook afb. 101. [N 53, 191d]
II-12
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (K317p Leopoldsburg)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepbroek:
klepbroek (K317p Leopoldsburg)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
bout:
də boͅut fan də kloͅk (K317p Leopoldsburg),
kningel:
[sic]
de kningel van de bel (K317p Leopoldsburg)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (K317p Leopoldsburg)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
kletsen:
Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.
kletsen (K317p Leopoldsburg),
zeveren:
Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.
zeveren (K317p Leopoldsburg)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
21337 |
kletswijf |
babbel:
babbel (K317p Leopoldsburg),
klabbaard:
WNT: klabbaard, 2. prater, babbelaar, praatziek persoon.
klḁbərt (K317p Leopoldsburg)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
couleur (fr.):
koͅlor (K317p Leopoldsburg, ...
K317p Leopoldsburg),
kleur:
kleur (K317p Leopoldsburg, ...
K317p Leopoldsburg)
|
kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
31703 |
kliefbijl |
kliefbijl:
klīǝf˱bęjl (K317p Leopoldsburg),
spie/spij:
spie/spij (K317p Leopoldsburg),
verdeelmes:
vǝrdīǝlmɛs (K317p Leopoldsburg)
|
In het algemeen een werktuig waarmee hout wordt gekliefd. De kliefbijl kan verschillende uitvoeringen hebben. Soms heeft ze de vorm van een soort mes met handvat en ze is dan ongeveer 30 cm lang. In andere gevallen bestaat ze uit een lang blad met haaks daarop een houten steel. Zie ook afb. 3. Bij beide uitvoeringen hoort een grote houten hamer waarmee tijdens het klieven op de bijl wordt geslagen. De kliefbijl wordt door de wagenmaker gebruikt om spaken uit boomstammen te klieven. Zie verder ook het lemma ɛkliefmesɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper.' [N 50, 15b; N 53, 84a; N 75, 133a-b; N 75, 133e; L 32, 46; monogr.]
II-12
|